over de rug doet lopen. In de mond van de heer Kisch, schrijvende te Amsterdam op veilige afstand van het strijdgewoel, klinkt zoiets nog schriller. Nu echter geldt mijn bezwaar de implicatie in de brief (het staat er niet met zoveel woorden maar uit de context blijkt het) dat de Arabieren voornemens zijn het volk van Israel te liquideren. Niet door eenvoudig te zeggen: ‘dat willen ze en wat je ook zegt, ik denk het toch’, maar door middel van een schijnbaar logische redenering.
Maar we zijn nog niet aan het eind. De brief gaat door: ‘In een vroegere beschouwing heeft de heer Brugman - is het hem ontgaan? - deze liquidatie gekenschetst als “een drama, niet een tragedie”. In zijn beschouwing van 11 februari refereert hij aan de vernietiging van het Arabische dorp Deir Yasin: niemand - zo heet het - “is ermee klaar als hij zoiets (be)schrijft als tragisch”. Uit een en ander volgt dat, in de gedachte van de heer Brugman, de term tragedie te fors is voor de vernietiging van het volk Israël, maar, daartegenover, niet fors genoeg is voor de vernietiging van een Arabisch dorp’.
Dit is de climax. Het is niet eens een stratageem meer. Hier worden mij eenvoudigweg dingen in de mond gelegd die ik nooit heb gezegd of geschreven, om daar de conclusie uit te trekken dat ik de vernietiging van een Arabisch dorp Deir Yasin (let wel de heer Kisch schrijft hier ‘de vernietiging van een dorp’, niet ‘de moord op 245 Arabieren in dat dorp’) wel, en de vernietiging van het Israëlische volk niet tragisch zou achten.
Ten eerste heb ik deze liquidatie (dus die van het volk Israel) nooit gekenschetst als een drama, een tragedie, of als wat dan ook. De hele teneur van mijn artikel, waar de heer Kisch naar verwijst, was juist dat het volk niet vernietigd zou worden. De liquidatie van de staat Israel noemde ik een drama (en geen tragedie). Ten tweede heb ik in mijn boekbespreking niet aan de vernietiging van het Arabische dorp Deir Yasin (door de Joodse militaire organisatie Irgun Zwai Leumi in 1948) gerefereerd met de woorden ‘niemand is ermee klaar als hij zoiets beschrijft als tragisch’. Deze woorden sloegen op de Arabische exodus van 1948 (mede veroorzaakt door deze massamoord, die door de auteur van het door mij besproken boek niet werd vermeld). Mijn bedoeling was natuurlijk niet dat het woord ‘tragisch’ niet sterk genoeg is, maar dat de Israeli's iets meer moesten doen dan die exodus tragisch noemen en tezelfdertijd de vluchtelingen beletten naar huis en haard terug te keren. De conclusie (‘Uit een en ander volgt dus...’) is dus gebaseerd op twee onware premissen en is hiermee weerlegd.
Op deze conclusie baseert de heer Kisch zijn beschuldiging aan mijn adres dat ik ‘wel zeer variërende waarde-oordelen’ hanteer ‘al naar gelang zij betrokken zijn op Joden dan wel op Arabieren’. Aangezien die beschuldiging dus gebaseerd is op een onjuiste premisse, is zij hiermee ook weerlegd. Het hele betoog van de heer Kisch stort als een kaartenhuis in elkaar. Maar wie zorgvuldig leest merkt dat hier ook een van Schopenhauers stratagemen is toegepast, namelijk de Erweiterung. Het totdusverre gebruikte (volk van) Israel (in tegenstelling tot de staat) is namelijk vervangen door het ruimere ‘Joden’. Daarmee is de (onjuiste) premisse ingelast: ‘Wie over Israeli's ongunstig denkt, denkt ongunstig over (alle) Joden’. Even doordenken: ‘Wie over Israel ongunstig denkt, is een anti-semiet’. Ik ben geen anti-semiet, en ik kan zijn laatste beschuldiging dus ook weerleggen door een bewijsvoering ad absurdum, door aan te tonen dat zij leidt tot iets wat onwaar is.
Aan het eind van zijn laatste brief verklaart de heer Kisch zich ‘niet ontevreden’ omdat hij vertrouwt dat mij ‘thans’ (na het lezen van zijn ingezonden stuk?) de laatste gelovigen (Kisch' ironie voor ‘wie in het objectieve karakter van mijn beschouwingen geloofden’) zijn ontvallen. Ik voor mij hoop dat niemand mij noch de heer Kisch zo maar gelooft en dat iedereen onze beschouwingen op hun juistheid zal onderzoeken. Zit hier de verklaring voor de beide brieven van de Amsterdamse hoogleraar? Zij zijn schijnbaar koel en beredeneerd, maar in werkelijkheid misschien uitingen niet van iemand die denkt, maar van iemand die gelooft. Maar alleen Allah kan in de harten kijken en ik zal mij mijnerzijds niet wagen aan een ‘psychologische verklaring van het hele geval’.
In zijn essay in de Parerga en Paralipomena schrijft Schopenhauer dat hij van plan was om veertig stratagemen te analyseren. Hij volstaat echter met drie (de diversio, de Erweiterung en de Konsequenzmacherei, merkwaardigerwijs alle drie door de heer Kisch toegepast). Dan kan Schopenhauer niet meer en schrijft: ‘De toelichting van al deze schuilhoeken van de geborneerdheid en de onbekwaamheid, zo nauw verbonden met koppigheid, ijdelheid en onredelijkheid, staat mij tegen en daarom laat ik het bij deze voorbeelden, om er nogmaals des te ernstiger op te wijzen dat men het redetwisten met de meeste mensen maar liever moet vermijden’.