| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik
feuilleton
IV
De gans en de haas op het uithangbord
leeft de held en slijt zijn dagen
Het zal uiteindelijk, dat denk ik tenminste, men kan het zich voorstellen als men enig begrip voor de situatie heeft, moeilijk zijn om precies vast te stellen wanneer de held op de terp was aangekomen, laat staan hoe hij het eiland betrad, ik meen op welke wijze. In ieder geval was er die barre winter en het verschijnen van sporen in de sneeuw. Het was laat in het seizoen, te laat en de vorst had het land nog in zijn greep, treurig bogen de sneeuwklokjes en krokussen het hoofd onder een sneeuwdek dat alle aantrekkelijkheid verloren had, afwisselend bespeeld door een halve graad boven nul en twee graden onder nul. In de stad was het een spiegelgladde rotzooi geworden van bevroren modder, de mensen kwamen niet meer op straat althans met weinig vreugde als ze al niet totaal geveld waren door griep, reumatiek, wintertenen, stomme kwaaltjes waar een ieder om lacht maar die je het leven verpesten als je er door wordt aangetast, hoeveel manuren vrolijkheid, arbeid, voor mijn part dichterlijke weemoed zijn er niet verloren gegaan in die vuile stinkende te lange stadswinters, die ons het leven uiteindelijk bekorten.
Op de terp viel het echter nog mee, daar was de sneeuw bros geworden, en had het uiterlijk gekregen van suiker die vochtig in de bus heeft gestaan. Vandaar de fraaie sporen, grote doorgezakte voetstappen van rubberlaarzen, een bekend merk, slepende passen eerst de teen en dan diep de hak, vermoeid zou men zeggen, en die vermoeidheid had niets met bovengenoemde kwaaltjes te maken, de held was op zichzelf vermoeid, de winter stond daar geheel los van. Hij leek op de kolonel uit het gedicht van Melville, die na enige jaren burgeroorlog terug keert naar zijn dorp, weliswaar hoog te paard maar zijn brigade is gehalveerd, zijn geest verward en onzeker; eigenlijk zit hij niet hoog te paard, het is slechts een dummyhouding, hij zit berustend te paard, velen zouden zeggen als een oude zak. Inderdaad onze held was een oude zak, mager als een bonenstaak met een doorgroefd gelaat, grijze fladderharen en een hangsnor - die tussen twee haakjes vals was.
Zijn ogen waren waterig blauw en keken in de grond van de zaak naar niets, want ze hadden téveel gekeken naar de bodem van
| |
| |
het jeneverglas. Het anker op zijn bovenarm verried een van zijn werkzaamheden, zeeman, nou ja zo'n beetje. Hij had twee maanden in de keuken geholpen van een bijzonder wrak passagiersschip, cruises via Genua - de Canarische eilanden naar Barbados en dan weer terug. Bedden opmaken en borden wassen - aaltje de zeebonk.
Van alles was hij geweest, in die zin zou je hem een modern mens kunnen noemen, revolverdraaier, handelsreiziger, ijscoman, kruier, loopsjees in een ijzerhandel; daarna met beenkappen aan en in geelbruin manchester uniform gestoken, de zwarte pet op, bereed hij een transportfiets met hulpmotor, een rieten wasmand voor het stuur: bezorger in een corsetten- en lingeriewinkel, een zaak met historie in een kleine welvarende
provinciestad, men noemde hem toen Melchior. Zijn fatsoenlijk versleten uiterlijk maakte hem reusachtig geschikt voor een dergelijk baantje. Lang hield hij het niet vol, op een goede dag reed hij iets te beneveld de transportfiets aan barrels, zette de resten tegen een blinde muur, haalde zijn fiber koffertje op in het pension en vertrok gekleed in lange beige raglan regenjas met rafelmouwen en een verlepte grijze vilthoed op - zo'n treurhoed die voor en achter in de soep hangt - richting Veenhuizen; als zwerver werd hij echter niet gegrepen want hij zag er op een afstandje te heerachtig uit en ook zijn stemgeluid was te beminnelijk.
Zo was hij op de terp gekomen, vond het huis en nestelde er zich. Als een vogel sleepte hij van alles aan om het weer bewoonbaar te maken, met een ijver die je niet achter hem zou hebben gezocht, en terecht niet gezocht want hij was lui van nature, slechts de nood had hem tot nu toe tot werken gedreven. Nou ja, van nature, men kan beter zeggen dat hij nooit een omgeving had gekend, die hem het idee gaf dat het de moeite waard was zich in te spannen.
Nu was het echter zover gekomen en de herkenning was direct geweest; ondanks het verval, de ogenschijnlijke chaos die hij opmerkte. Daar was iets aan te doen begreep hij, buitendien daaronder stak rust en redelijkheid, die soms ouderdom en verval vermogen te geven; hij voelde het onmiddellijk aan, hier had hij een plaats gevonden om zichzelf te beschouwen, tot inkeer te komen, ver van de wereld; het beloofde land van Candide, zullen we maar zeggen.
Het zou echter onjuist zijn te denken (het woord inkeer kan soms wat slijmerige associaties geven) dat de held na een dag nestelarbeid slaperig op de ruwe zelfgetimmerde groengeschilderde houten bank ging zitten om de zon onder te zien gaan, een pijpje te smoren en nader tot God te komen; tevreden, woordeloos filosoferend, geheel overgegeven aan het genot van een goedwerkende maag en een stevige maaltijd roomse bonen met gebakken aardappels en dunne flintsertjes spek, een drupje wijnazijn een glaasje Bordeaux.
De held at ten eerste niet veel, daarbij voelde hij zich God zelf, daarnaast zou hij nooit woordeloos bezig zijn, de meest stomme invallen die in zijn hersenen opkwamen vertelde hij zichzelf hardop; hij was wat men noemt een geboren oudehoer. Precies de reden waarom hij ook beter eenzaamheid kon verkiezen dan gezelschap, het gezelschap zou hem in de kortste keer onverdraaglijk vinden.
| |
| |
Nee de held zat niet wijsgerig te stinken op zijn doortimmerde tuinbank, als hij er al zat dan was hij stomdronken en sloeg wartaal uit. Buitendien vermaakte hij zich te zeer gespannen en voortdurend als was het aangenomen werk om kalmpjes te rusten; hij sneed fluitjes (Vlier), hij vervaardigde een tondeldoos (Vlier), hij dronk (Vlier), hij bakte naar een heel oud recept (Vlier) en strooide het voor de vogels omdat hij het zelf niet lustte.
Ha, hoor ik u zeggen, de vogels, nu heb ik hem door, deze heer, een dierenliefhebber, een vreemde mompelende in zichzelf gekeerde natuurvriend die eigenlijk van kruizemuntthee houdt en van muizen, egels en roodborstjes; soms drinkt omdat hij ongelukkig is, een kruising van Dr. Dolittle-Robinson Crusoë en een amateur Portielje. Ezel, ik zei het reeds hij strooide het gebak rond omdat hij het niet lustte, de held beminde geen dieren, hoogstens zichzelf.
Ook dreef de eenzaamheid hem niet tot dit soort genoegen, zoals je dat wel aantreft in Bastille-verhalen, men kent ze wel de arme gevangene temt een krekel tot voorzanger, later wordt het dier vertrapt door een cipier; geen zwaluw die hij naderlokte, geen rat die hij leerde dansen. Hij wist eenvoudig geen donder van dieren, slechts een keer had hij zich in het leven van een diersoort verdiept en wel om zakelijke redenen. Hij was een tijdje werkzaam op een veemarkt geweest als drijver van schapen en hij had zich toen om zijn onhandigheid en gebrek aan vakbekwaamheid te verbergen - want de baan betaalde goed, je kon van een half jaar werken een heel jaar leven - ijlings verdiept in een standaardwerkje sheepfarming to-day. Stuk las hij het boekje, oorsmeer en aanduidingen van margarine
vingers, een halve pagina koffieverloop met een druppel nagellak, eens trachtte hij het boekje samen met de juffrouw van de kantine te bestuderen, waren de stomme getuigen van zijn studielust; het mocht hem niet baten, hij vloog de straat op, slechts op zee spreekt eenieder Engels.
Enfin zo ziet men weer hoe gevaarlijk het is op enkele aanwijzingen af te gaan, al lijken ze indringend en fundamenteel, daarom laten we voorzichtig zijn met onze gevolgtrekkingen als het om de held zijn eigenschappen gaat; per slot van rekening staat er heel weinig over hem vast, tot nu toe, behalve dan dat hij geen dierenvriend was al leek het even op het tegendeel.
We kunnen ons slechts in één zaak echt verdiepen, de aard van zijn bezigheden, dat geeft handeling, daar leeft men bij.
Ik aarzel om opnieuw over de fluitjes te beginnen. Nodig is dit echter, het terugkomen op de fluitjes en aanverwante artikelen, hoewel indirect; het vervaardigen op zich namelijk was een belangrijke trek aan de persoonlijkheid van de held, je zou het
| |
| |
een uiting van zijn driftleven kunnen noemen. Hij was, ik kan het echt niet helpen, hij behoorde tot het vervloekte ras van de knutselaars, hij bricoleerde. Alles lijmde hij aan elkaar, nergens kon hij met zijn poten afblijven. In het etablissement op de terp kwam echter deze vervelende eigenschap toevallig nog goed uit, want daar viel heel wat te knutselen, wilde je het een weinig bewoonbaar maken, een eis die hij - en dat sierde hem weer - stelde. Zo repareerde hij in het grote huis de trap naar de bovenverdieping, gedreven door zijn nieuwsgierigheid en om een ruimer uitzicht te hebben, zijn bezittingen te kunnen overzien, het was moeilijk te verwachten dat hij in een van die gotische bogen zou klimmen, dat gaf zeker levensgevaar.
Rondom het biljart redderde hij eveneens het een en ander, hier was de liefde tot het spel de motor, maar aan het glazen dak kwam hij niet toe, dat was hem te link, want knutselen is geen vakwerk nogmaals; knutselen is van halve rotte planken hele maken, deuren verhangen zodat ze niet meer opengaan, zaken half afschilderen, de klok uit elkaar halen en het licht repareren opdat men gezellig bij een kaars kan gaan zitten en de tijd vergeten. In ieder geval al bleef de zaal in de winter onbruikbaar en beschermde hij het biljart in die tijd tegen weer en wind met twee aan elkaar gezette camouflage-jassen van duitse oorsprong, een souvenir uit de oorlog gevonden op de terp, komende zomer zou hij zijn partijtje weer gaan spelen; van 3 tot 4 in de middag, altijd winnaar altijd prijs, goed voor een rondje pils; een rondje begroot op een krat als hij er is een avond tegenaan gooide.
Het meest slaagde hij echter met zijn interieurverbetering in de gelagkamer van de oude herberg, een onderkomen bij uitstek geschikt om winterse gezelligheid te bedrijven. Eerst ruimde hij alle duivenstront op en zeemde de ruiten zodat er een romantisch halflicht door de kleine groene glazen viel, een licht dat de verworden stal weer tot leven bracht. Daarna zette hij de lange eiken tafel in de gele boenwas, waarvan zich een raadselachtig grote hoeveelheid in het huis bevond, een erfenis van de zure huisjuffrouwen van Jacob Swaene, vandaar ook het vaatje soda, de zak schuurzand, de onmetelijke hoeveelheid krijt en spiritus, de aarden pot met stinkende chloorkalk, de groene zeep, de held speelde er soms de alchemist mee. Hij boende het rafelblad tot een spiegel en de ruimte bekleedde hij verder met een serie oude biezenmatten stoelen en een foeilelijk mechels buffet, daartussen zette hij gebroken aardewerk neer waarin grote bossen verdorde bloemen, onkruid in de zomer en herfst verzameld, gepoot werden.
Dat onkruid droogde hij aan de schouw in de gelagkamer, de schouw die hij tot
| |
| |
middelpunt van het interieur had gemaakt door hem op te smukken met allerlei bric à brac. Een duitse pijp hing naast een dragondersabel en een koekoeksklok. Sierlijk drapeerde hij een worteldoek over het schuin-aflopende gedeelte van de kap en bevestigde daarop enige koperen salamanders en een mijnwerkerslampje uit Dinant.
Op de kaplijst zette hij blauwe bordjes, zes om precies te zijn, hevig gekramd, zij flankeerden een zevende bord, crême, onbeschadigd, een herinnering aan de tocht van de Uiver.
Aan een spijker hing nog een grote roestige stallantaarn, een opgezette eekhoorn bekroonde het geheel.
Voor de vuurplaat stonden twee afgesleten grootvader-stoelen, pluche de romp van roodgelakt beukenhout, anno 1880.
En heel die barre winter waarvan we reeds spraken kringelde vrolijk de rook uit de schoorsteen, verspreidde een houtvuur zijn behaaglijke warmte door het vertrek, een houtvuur waarboven een groen-emaille ketel hing die lustig zong, gekookte thee, ziekenhuisthee, zwart, daar hield de held van. Zelf zat hij overdag meestal aan de tafel bij een olielamp, omringd door kleine smoezelige flesjes en een zooitje afgevreten penselen,
zijn knutselen kreeg in dat stille jaargetijde als juist de natuur tot doodse rust is gedoemd een creatieve tik. De held vervaardigde bladwijzers, zorgvuldige landschapjes op repen celluloid van 3 bij 12 cm, uitgevoerd in hemelsblauw, snoepgoedrose, vlekkerig paars en hardgroen met hier en daar een streepje bruin in het gebladerte. Heidelandschappen, waterlandschappen met molentjes, Italiaanse straatjes, beukenlanen, zeegezichten; in de lucht stonden spreuken als God is met u, waar God is bent u alleen; Vrede, waar u bent is de stilte, etc.
In de piano barsten de muizen van armoe
want waar de stilte woont bent U
eeuwige lente van roze en blauw,
schepen uit een druppelflesje,
Wat schreeuwde hij, niet geschikt,
geen kitsch, loop naar de godverdomme,
geef me f 2,50 en zet je naam er onder.
Hij versierde ze nog met een kwastje van uitgekamde stopzijde in harde kleuren. Hij maakte zijn voorraad met het oog op de komende belijdenis-tijd en Pasen. Hij verkocht ze dan aan christelijke boekhandels.
Nu moet men niet denken dat zijn creati- | |
| |
viteit zich slechts beperkte tot godvruchtige bladwijzers. In de danszaal kon men een grote schildering aantreffen, niet geheel gereed, maar interessant genoeg. Een driedelige compositie, twee genre- taferelen die smal en hoog van vorm waren, daartussen een bijna vierkant geval. De twee verticaal werkende afbeeldingen stelden de zaterdagavond en de maandagmorgen voor; a. een figuur bijna een zelfportret op een stoel, de voeten in een afwasteiltje, b. een naakt dat met de rug naar de beschouwer stond en over een vensterbank leunde, naar buiten keek, naast haar op de grond een kleine poedel.
Deze afbeeldingen waren vrij donker van kleur, want de verfresten die de held in het huis had gevonden bestonden uit zwart, standgroen, gele oker, luikenblauw en steenrood om te beginnen. De middenschildering, veel lichter uitgevoerd, haast kalkachtig, had een scène uit het nieuwe Testament tot onderwerp: Malchus het oor geheeld, stond er bij. Die lichte kleurschakeringen moet men niet al te symbolisch opvatten, de held had juist een pot loodwit ontdekt op een van zijn strooptochten in het huis toen hij aan de voorstelling begon. Het geheel bestond uit twee zeker 5 × levensgrote koppen in profiel, één zonder oor, daartussen zweefde een zwaard, en op een onduidelijke manier was er nog een
hand die een oor vastklemde, te bekennen.
Men zou de creatie grof en primitief kunnen noemen, maar dan is het goed te bedenken dat er veel van dit genre schilderijen uit lang vervlogen tijden in onze musea hangen en met geen goud te beleggen zijn; waarom dan de eigentijdse zaken verachten omdat ze toevallig op de muur van een verlopen danszaal aangebracht zijn.
Ook de schouw in de gelagkamer had hij gedecoreerd. Op de twee staande balken die tot afwerking dienden van het gemetselde stookgat, kon men twee vreemde figuren ontwaren, een soort 17e eeuwse boeren, het glas in de hand. De ijzeren achterplaat van het stookgat vertoonde een paradijs-voorstelling in een wat stuntelige en geblakerde figuratie; laaiden echter de vlammen in de open haard hoog op en werd de schildering in gloed gezet, dan kreeg ze een fantastisch uiterlijk, vielen de kleine vervelende onregelmatigheden weg.
Het was voor die schildering dat men de held aan het einde van zijn dagtaak op het late uur van de winteravond kon vinden. Hij zat dan onder de schouw in een van de fauteuils, de handen op de knieën, het glas aan de voet en staarde in het smeulende houtvuur, dacht aan niets, terwijl het stervende licht de figuur van zijn schaduw op de vloer aftekende; een grillig onderdeel van een charade en action.
|
|