|
| |
| | | |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik

| |
feuilleton
Geesten van stand wonen, men weet het
En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde
de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde
muis kan het u vertellen.
Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden,
met de gekleurde houtgravure, kleur van broodjes
harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw
| |
II
Hoe het stilleven, een tot rust gekomen drama, het stof van eeuwen, vervallen schoonheid, vuil te beschrijven. Zo men wil met de schilderachtige beschrijvingskunst van prins Ary op het lijmstokje, een bonte vogel; een techniek van hier een puntige streek, daar een verfijnd trekje, een glimlicht. Via de schilderkunst geen poëzie geachte lezer, dan liever de luchtfoto die, omdat het ooit handeling is geweest toch zoveel onbelangrijks onthult, zonder keuze of smaak.
Te midden van een grote vuilnishoop en als ik groot zeg bedoel ik heel groot, stond, niet eens zo lang geleden nog, een biljart, een russisch biljart als mijn herinnering me niet bedriegt.
Het was van mahoniehout, schoon ingelegd met ebben, ivoor, parelmoer en koperen lijnen. Het had rijk gesneden machtige poten, haast zuilen van een barbaarse tempel, slechts het laken was vaal hoewel niet verteerd, een bewijs voor de kwaliteit want het biljart stond praktisch in de open lucht, en zon en regen kunnen dan hun werk doen, ongestraft.
Men had het niet op de belt gebracht, dat gebeurt ook zelden, een biljart is zwaar; het hoorde er thuis.
Het stond in de resten van een danszaal, een zaal die ooit een glazen dak had bezeten, glas gevat in gietijzer, de oude stationsoverkappingen zijn een voorbeeld van dat soort kunstige architectuur; hier en daar vind je nog wel een tentoonstellingsruimte die op deze wijze van bovenlicht is voorzien.
Nu was de vervallen danszaal niet de enige architectonische merkwaardigheid op de mestvaalt, ze was eerlijk gezegd een goudmijn als het daar om ging, ze barstte letterlijk uit elkaar van de opmerkelijkheden op dit gebied en uit alle tijden. Men zou zich b.v. alleen reeds kunnen verwonderen over de omtrek van het terrein waarop de
| | | |

zaal stond: een eiland omsloten door een gracht, een ringvaart met als toegang een houten kippebrug.
Toch was het geen polder, integendeel een terp waarop de resten van een huis zich verhieven als een ingewikkelde sterkte tussen het groen. Ingewikkeld inderdaad, door zijn veelheid van aanbouw, half afbraak en uitbouw, terwijl het toch een eenheid was, veroorzaakt door de duistere gehavende indruk die het maakte, als van een regimentsvaandel, 300 jaar oud, 42 veldslagen, in het legermuseum.
Een doolhof was het, als men tenminste de moed had om door de ingetrapte dubbele deur het hoofdgebouw met zijn scheefhangende verrotte luiken, zijn ingeslagen ramen te betreden, en waaraan men de reeds beschreven danszaal van zeker dertig meter lengte geplakt had een 60 jaar later, als blindedarm, beter is het niet te zeggen.
Het huis had nog een linkervleugel, zo zou je het kunnen noemen tenminste, hij leunde als een uitgezakte pudding vermoeid en rustiek tegen het hoofdgebouw. Het bestond uit een verzameling optrekjes met kleine raampjes, neergedrukt door een groot bemost rieten dak, een reusachtige theemuts met gaten er in. Het was duidelijk een boerenwoning geweest, zeker zeventiende eeuws, met wellicht nog oudere fundamenten, waar veel aan was geknutseld.
Binnen kon men nog, men zou het niet verwachten gezien het verwarde uiterlijk, vrij redelijk intakt, een verrassend grote ruimte aantreffen met een plavuizen vloer, en een prachtige schouw; op het dak stond dan ook als een wijsvinger waarschuwend omhoog een zware zwart uitgeslagen gemetselde schoorsteen.
De ruimte maakte de indruk van een gelagkamer, een juiste indruk want het was een boerenherberg geweest en inderdaad ouder dan uit de 17e eeuw, het bewijs is gelukkig te leveren.
In de eerste plaats neem ik aan dat men de vrij exacte ouderdom van de herberg had kunnen bepalen als men gezocht had naar archiefstukken - men heeft dit bij mijn weten nooit gedaan - die nauw in relatie stonden met de op het oog oudste resten van architectuur indertijd op de vaalt aanwezig. Men kon ze aanschouwen door om de boerderij heen te lopen zodat men aan de achterzijde van het hoofdgebouw kwam; daar rezen tussen opgeschoten eiken enige beknaagde gotische bogen op. Vooral in de winter als het gesneeuwd had was dit een indrukwekkend gezicht. Het spijt me, ik kan het niet helpen maar nu moet ik er een schilderij bij halen, gelukkig echter gaat het om een weinig schilderachtig meester: Kaspar David Friedrich, terwijl het doek waarop ik doel reeds lang verbrand is. Een afbeelding is slechts te vinden op kleine vage smoezelige reproducties in nog smoezeliger boekjes, uitgevoerd op kunstdrukpapier, glanzend papier dat een kleur heeft van te
| | | | lang bewaarde room en de gezellige neiging heeft aan elkaar te plakken als het maar even vocht ruikt; vandaar de zeldzaamheid van de afbeelding; ik neem aan de dampige atmosfeer in de tweedehands boekhandel is genoegzaam bekend.
Op het schilderij komen sluipende monniken voor, de werkelijkheid gaf dit niet, tenminste niet in mijn dagen; vroeger waren ze er wel.
Het was in het jaar 1398 dat de heren uit Zevenbergen op de genoemde plaats een nieuw klooster stichtten. Het ging om een paar Karthuiser monniken, het werd ze in Zevenbergen al te druk. Dat zij het eiland uitkozen, het moet gezegd, getuigde van veel inzicht; nu kom ik even terug op de opmerking ‘op het oog oudste architectonische resten’, want de terp en de gracht of ringvaart, het waren de overblijfselen van een romeinse legerplaats, eens aan een hoofdweg gelegen, (in de tijd van de monnikken niet meer). De weg was verlegd en liep langs het naburig stadje, ontstaan na de volksverhuizingen, een armzalig gat, Noormannen en adel hadden de groei niet bevorderd, een stel houten huizen, varkens, een kerkje, melaatsen, een rekening gepresenteerd door de kruisridders. Nogmaals een handige zet om op de terp een klooster te stichten, vanuit Karthuiser oogpunt althans. Slechts een klein stadje in de buurt, een doodarme bevolking en als bouwgrond een versterkt eiland hoog en droog.
De monniken deden nog iets dat heel verstandig leek. Ze namen de melaatsen uit het stadje over, hetgeen geheel in overeenstemming was met de geest van goedertierenheid die in hun orde heerste. Het bevrijdde ze en passant van een mogelijk toch te groot bezoek van omwonenden, eerzame burgers houden niet van melaatsen; daarnaast zijn melaatsen beslist goede bedelaars, dat bezorgde de monniken een vast inkomen, en daar kon je die arme drommels wel een plaatsje voor op het eiland gunnen.
De zieken bouwden zich zelf van leem stro en hout een barak, iets terzijde achter het klooster van hun beschermers en broodheren.
Het leek verstandig, het was het niet, melaatsen trekken inderdaad geen fatsoenlijke burgers aan, gasten echter die er geen belang bij hebben om in de stad onderdak te zoeken van wege het hangen en het brandmerken, reizigers die teveel op hun geweten hebben, zij kijken op geen zweertje.
De ziekenbarak werd in de jaren ook een vrijplaats voor allerlei gespuis. Het zal de monniken veel verdriet hebben gedaan maar ze waren klein in aantal; in 1468 trokken

ze weg, het bericht van hun aftocht is te vinden in het stadsarchief, reden een kloosterbrand. Over melaatsen wordt niet gerept in de papieren, men zal ze weggestuurd hebben, de gracht in.
Ik geef toe een herberg wordt in de archiefstukken uit de 15e eeuw niet genoemd, als het om de terp gaat; hier en daar slechts berichten over platbranden en rijzige ruiters, och er is zoveel verdwenen aan gegevens.
Het zou me echter niet verbazen als er in de kronieken van de heren uit Zevenbergen iets meer te vinden is over de ontwikkeling van het klooster, het melaatsenhospitaal en de vrijplaats; ze zijn weliswaar verstrooid maar in Bamberg steekt het grootste gedeelte.
Er is een minder aanvechtbaar bewijsstuk dat de herberg in ieder geval uit de 16e eeuw stamt.
Het hing zachtpiepend in de wind aan de achterzijde van het boerenhuis waar eigenlijk de ingang was, hetgeen ook klopte met het interieur want de gelagkamer bevond zich eveneens aan de zogenaamde achterzijde, zogenaamd want de oude achterzijde van het complex was eens de voorzijde geweest, en de verwarring kon ontstaan door onjuist rekening te houden met de ingang van het hoofdgebouw tussen de beide vleugels; dit terzijde het gaat per slot van rekening om het uithangbord, dat is veel belangrijker. Het was een aangetast beschil- | | | | derd geval, dat met twee smeedijzeren roestige ringen aan een dito steun hing; naast de houten deur uit de muur kwam.
Op de linkerkant, aan de zijde dus waar het hoofdgebouw zich bevond, stond er een zwaan op geschilderd van twijfelachtige kwaliteit, een zwaan in het water, daarboven het opschrift ‘In de zwaan’.
Twijfelachtig want wie goed keek zag door de eerste laag verf de contouren van een vroegere schildering. De zwaan was een gans geweest, een thomasgans en op zijn rug droeg hij een haas.
Op de rechterzijde van het bord stonden drie teksten, één vrij groot, in sierlijke schrijfletters: Welgeleghen. Daaronder in een bibber-Romein: Vanouds in 't Haaske. Het centrum werd ingenomen door een tekst in gotische letters, een stuk kleiner:
Het is duidelijk hier spreken enige tijden door elkaar. We komen toe aan het stuk

kleine historie, het eenvoudig menselijke bedrijf; een drama in zakformaat.
In zakformaat, we zullen zien.

| |
| | [p. binnenkant achterplat] | |
[Medewerkers]
Elisabeth Eshove, |
geboren en getogen in Amsterdam, doorliep het Vossiusgymnasium en studeerde Engelse letteren. Zij debuteerde in Tirade en publiceerde in 1968 en 1969 gedichten in Hollands Maandblad onder haar meisjesnaam Elisabeth Bedijs. |
|
K. van der Pijl |
geboren in 1947 in Dordrecht. Studeert na mislukte rechtenstudie en militaire dienst sinds 1969 politieke wetenschap in Leiden. Zijn eerste verhaal in HM verscheen in januari 1968. |
|
R.W.D. Oxenaar |
werd geboren in 1925. Studeerde kunstgeschiedenis aan de universiteit te Leiden en aan de Harvard-universiteit in de V.S. Was conservator aan het gemeentemuseum te Den Haag. Sinds 1963 directeur van het rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo. |
|
R.D.E. Oxenaar |
werd geboren in 1929. Kreeg zijn opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Den Haag. Sinds 1954 grafisch ontwerper (werkt o.a. aan een nieuwe serie Nederl. bankbiljetten). Was leraar aan de KABK van 1958-1970. Sinds 1970 in een adviserende functie werkzaam voor het staatsbedrijf der PTT. |
|
W.J. Otten |
werd geboren in 1951. Studeert Engels in Amsterdam. |
|
|
|