|
| |
| | | |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kuik
feuilleton
Hoe zalig de gezwollen tenen,
in de keuken, wie zit niet graag
met rode oren bij de meid;
van klaveraas majoor, het brede water
verhalen uit het sparrebos,
I
De oude vrouw zat rustig in haar stoel, ze wist niet dat ze sterven ging. Dat kon ze ook niet weten want ze stond op het punt dood te gaan; als je lang geleefd hebt, vermoeid bent, merk je zo iets nauwelijks op. Slechts de rode kater had het in de gaten, hij werd er onrustig van, dieren begrijpen meer dan mensen menen, in die zin is er verschil.
De oude vrouw dacht na over de bezem die werkeloos in de keuken stond, de afwasbak met vuil water, had ze hem leeggegooid?
Eigenlijk moest ze de tinnen theepot nog poetsen, maar ze had er geen zin meer in, de vochtring op het tafelblad was ook lelijk.
Hoofdzakelijk echter gingen er andere gedachten in haar om en ze verwonderde zich daarover, het maakte haar zelfs een beetje beangst, het was net of ze vreemd werd; er kwamen herinneringen in haar op aan gebeurtenissen die zo lang geleden waren dat het werkelijk een mirakel was dat ze hoe dan ook nog in haar geheugen staken. Ze keek de kamer rond en schatte de voorwerpen in hun vaagheid, ze was namelijk te ijdel om een bril te dragen; soms als ze de krant las gebruikte ze een vergrootglas, maar dan moest er niemand bij zijn, omdat niemand dat aanging. Jammer, ze zag er juist deftig uit met zo'n leesglas, 's-avonds onder de lamp gebogen over de tafel terwijl ze de gemengde berichten spelde.
De twee kandelaars, Moren met overdadig gemodelleerde tulbanden en vrolijkheid vond ze nu lelijker dan ooit, stofnesten. Toch had zij ze niet weg willen gooien, het was een erfstuk van haar grootouders; haar grootmoeder had ze cadeau gekregen op de trouwdag - ze waren knap duur geweest - van oom Knelis die een vaste baan had bij het Rijk en geen kinderen, later was hij aan de tering gegaan net als Annie haar moeder.
Ze waren iets bijzonders van verkoperd zink, iets nieuws in die tijd, niet zo kostbaar natuurlijk als echt brons, dat was onbetaalbaar voor ons soort mensen.
De oude vrouw zuchtte, het verhaal was haar goed ingeprent; hoeveel keer had ze het niet aangehoord in deze kamer toen Va en Moe nog leefden; tot je er misselijk van werd.
Morgen gingen de krengen de vuilnisbak in, hoewel dat kon niet bedacht ze want morgen was geen dinsdag en alleen dinsdags kwam de vuilnisboer. Vuilnisboer, eigenlijk een gek woord, asman hoorde je te zeggen - mevrouw hier is de asman met nieuwjaar - en schilleboer, maar die kwam al tijden niet meer langs de deur, in de oorlog was dat opgehouden, vermoedelijk was hij dood, met zijn bult.
| | | |
Wie heeft kop en kont gezien
zit hij
in buurmans bed misschien
of in de bak dat ging ook want hij dronk vreselijk. De kattebak moest leeg, ze wilde opstaan dat bleek moeilijk.
Blijf maar zitten, zei de foto van haar grootvader, een man met een spits lang droog en ernstig gezicht, blijf maar zitten, je hebt genoeg gedaan. Nu keek hij vriendelijk.
Als Va het zei dan was het waar, hij was de baas in huis geweest, niet Moe ondanks haar grote mond.
Ze herinnerde zich nog hoe haar grootmoeder
eens de vetpan zette op een boek van Va, het mens had een hekel aan al dat gelees. Het was geleend, het boek; eerst gooide Va de vetpan tegen het bloemetjesbehang van de achterkamer en daarna ging hij moe te lijf. Het liep goed af, moe vlug ter been ondanks haar dikte. Ze smeerde hem als de bliksem langs de leer de zolder op en Va kalmeerde snel; hij bleef niet lang driftig, daar was hij te veel tuinman voor.
O, de oude vrouw wist het nog als de dag van gisteren, tijdens de ruzie vluchtte ze onder de tafel, zo ernstig was het tussen Va en Moe nog nooit toegegaan.
Na het gebeuren echter had ze heel goed begrepen dat Va in werkelijkheid de baas in huis was, ondanks Moe die altijd alles bedisselde.
Moe bakte 's avonds allervriendelijkst spekpannekoeken om het goed te maken, daar hield de man zo van en Va had ze bedaard opgegeten, terwijl hij las met vette vingers en voorbidden deed hij deze keer niet.
Zij mocht opblijven, Va dronk een brandewijntje met suiker en met zijn allen speelden ze het groot vlooienspel.
De volgende morgen kocht hij het boek nieuw om het terug te geven, maar de vlek op het behang was nog jaren op zijn plaats gebleven, pas toen Va kwam te overlijden kreeg de achterkamer een nieuw behangetje.
Drie en twintig was ze toen geweest en ze werkte op het kantoor bij de rooien van het spoor- en tramwegpersoneel. Moe vond het eigenlijk niet goed, het was een schande, maar ze betaalden aardig, meer dan in een dienst bij een kale mevrouw, van de soort van achter het ogenhuis, die studenten op kamers hielden, kale madams uit een kouwe aardappelenbuurt. Zij had het op het kantoor trouwens erg naar de zin, de heren waren over het algemeen vriendelijk hoewel niet beleefd. Er viel nog eens iets te beleven en te lachen.
Eén was er die kon te keer gaan als een beest, als hij de pest in had dan vloekte hij je stijf.
‘Wie heeft dat stuk boerenlul op mijn kamer gelaten, ik heb toch gezegd dat ik er niet was. “Ja meneer, nee meneer” sta me godverdomme niet aan te gapen alsof je achterlijk bent; ezels ze begrijpen niet eens dat je wel wat anders te doen hebt dan naar dat soort kruiperige ouwehoeren smoesjes te luisteren. Dat noemen ze vrijgesteld.’
Op de keper beschouwd was hij met heel zijn grote bek toch wel aardig, je moest hem nemen zoals hij was met zijn buien, een opgeklommen conducteur. Dag meissie zei hij altijd als je hem koffie bracht.
| | | |
Och, och wat was het lang geleden; Va en Moe meer dan 20 jaar dood, ja Va nog langer; van de heren leefde ook niemand meer.
Nathans was uit het vliegtuig gevallen, in de oorlog waren er heel wat gepakt en de stille was nog in haar tijd gegaan. Hij werkte altijd over, tot diep in de nacht zat de man te pennen op kantoor, geen wonder hij had kanker in zijn mond.
Tegen 6 uur vlak voordat ze naar huis kon moest ze altijd een maatje jenever voor hem halen, daar speelde hij mee om de pijn te verdrijven, ziel.
Van hem had ze nog nooit een onvertogen woord gehoord, hij was echt een heer geweest dat voelde je zo, dat kon je aan hem zien. Een heer net als haar vader, die was alleen knapper, niet zo mager en bleek.
Als ze goed keek zag ze de vetvlek nog zitten, een grote vlek met spetters er omheen. Eerst had ze hem het vliegenhoofd genoemd, omdat het net een kop leek met een lange neus, een kop die heel griezelig loensde, de spetters waren de vliegen.
Vroeger voor straf werden de dieven met honing ingesmeerd en buiten aan een paal vastgezet, levend werd je opgevreten door de mieren, de vliegen, de wespen en ander ongedierte, een verhaal van de meester. Zo keek het vliegenhoofd ook angstig en gemeen als een boef.
De tekening die ze van hem maakte, het was geen echte tekening maar een overtrek op dun kastpapier, kleurde ze in met geel en paars kleurkrijt, de dikke rode stippen met pikzwarte poten en vleugels in groen stelden de vliegen voor.
De kop had er een snor en een baard bij gekregen in bruin, het baardje van Va en de snor van haar Vader, en ook kreeg hij het leesbrilletje van Va op, dat maakte hem een stuk minder griezelig.
In de hoek van het vel stonden twee poppetjes te wuiven mooi knalgeel, Va en Moe. ‘Vliegenhoof’ had ze er met grote letters bij geschreven, want ze zat in de derde klas.
Daar weer onder, veel kleiner:
Het vliegenhoof is lief
moe niet
Va is een vlooispel.
Ze kreeg er een draai voor om haar oren.
Een jaar later was de vlek een eiland geworden en de stippen kleine eilandjes waar je naar toe moest varen. Vanuit de bedstee kon je het zien maar dan moest je alleen in de kamer zijn. Links vanuit de hoek waar de mahoniekast stond kon je naar het eiland toe met een grote witte boot, zo'n stoomboot waar haar vader mee was vertrokken. Je moest precies langs de bovenlijst van de kast stomen, recht op de scheurkalender af met ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ erop, als je goed uitkeek kwam je precies voor de H uit.’
Dan volgde het moeilijkste karwei, het tussen de letters doorvaren, zig-zag en als je er één raakte zonk het schip; dat gebeurde nooit er was een heel goeie stuurman aan boord, een man met een snor die precies wist wat hij wilde.
Van de d naar het grote eiland was een kippe-eindje, een nacht varen en links passeerde je onderwijl 4 kleine onbewoonde eilandjes daar kon je beter niet landen want
| | | |
helemaal onbewoond waren ze niet, er leefden tijgers, grote gestreepte tijgers en giftige slangen. Trouwens ook op de oceaan was het soms gevaarlijk met al die stormen en inktvissen en ijsbergen. Voor je het wist zat je er op, vooral 's nachts. Ja ja, ze had wat afgevaren vanuit de bedstee toen ze zeker zes weken ziek was geweest. Hersenvliesontsteking zei de dokter. Vrouw Zadelhof, het kind is heel ernstig ziek, ze hoorde het hem nog zeggen.
Moe wilde het eerst niet geloven, ze dacht dat het maar aanstellerij was.
In het begin was het helemaal geen pretje, erge hoofdpijn en hoge koorts, het ging een beetje langs haar heen als een kwaaie droom. Na een paar weken knapte ze aardig op, en werd het een waar feest, iedereen deed erg vriendelijk, zelfs Moe, soms mochten de buurkinderen op bezoek komen en de meester bracht een zak met appelen en een strik. Va zorgde er voor dat er verse snijbloemen op het tafeltje bij de bedstee stonden. Elke week een bos bloemen van het land, hij kweekte ze zelf daar was hij heel knap in, aan de muur naast de mahoniekast hing een zilveren medaille in een rond zwart lijstje, Dahlia's 1e vermelding, stond er in gegraveerd en zijn naam natuurlijk: Hendrik Zadelhof; Va had voor zijn bloemen een prijs gehaald.
Maar het mooiste cadeau was van heel ver weg gekomen, op het nippertje want ze mocht bijna al weer naar school, hoewel ze er niet veel zin in had. Een prachtig Poeziealbum, in paars fluweel gebonden terwijl het kaft extra versierd was met een opgeplakt relief van celluloid, het stelde spelende kinderen voor aan zee.
Op de eerste bladzijde was een fraaie plakplaat geplakt en daaronder stond geschreven:
Wie kan er nog op knopen gaan
de driepijp als een witte zwaan
de sitse vlieger van papier
de marremot voor zijn plezier
Haar vader was altijd erg vrijgevig geweest. Ze had hem weinig gezien maar een krent als indertijd oom Simon was hij niet.
En niet alleen zij als kind kreeg cadeautjes, ook Va en Moe werden nooit door hem vergeten. Het mooiste present gaf hij uitgerekend aan Moe. De datum stond in haar geheugen gegrift, geen wonder het viel precies op Nieuwjaar en 1900. Dat was me een groot gebeuren, het begin van een nieuwe eeuw, alle mensen gek, en Va en Moe die hun 25-jarig huwelijksfeest vierden. Helemaal eerlijk was het niet, ze waren namelijk een week na Sinterklaas getrouwd in 1875, maar ze vonden het leuk om het jubileum te vieren op dat bijzondere nieuwjaar in een zaal met heel de familie. Tante Jans, Tante Willemien, Tante Bertha, Oom Simon, Wieb ze waren er allemaal nog, neef Jan, alleen Annie haar moeder was reeds drie jaar dood; maar die had ze nooit echt gekend, slechts van een foto, zij was in 1900 een snottebel van 4 jaar.
De grootste verrassing echter was dat haar vader overkwam, een week voor Nieuwjaar, en de hele maand Januari bleef hij met verlof in Nederland.
Ze zag hem nog voor zich, in zijn donkerblauwe uniform met de opstaande kraag voorzien van smalle rode biezen; en nog deftiger toonde hij in het witte tropenuniform, daar was een klein petje bij met een zwart leren klep, daarop een koperen knoop met een anker. Hij had het een avond voor de grap aangetrokken, normaal droeg je natuurlijk in de winter geen wit katoenen pak, dat kan alleen in Indië. Het sneeuwde nota bene, het was al heel vroeg begonnen met vriezen. Afgezien dat zij het petje mocht oppassen, het viel over haar oren, het was veel te groot, - kreeg ze van hem een rood manteltje, en zwarte lakschoenen. Samen gingen ze die kopen in de duurste winkel van de stad, zij en haar vader, en een
| | | | hele koffer met speelgoed, een fornuis, een poppenservies, het was zoveel geweest ze wist het niet goed meer.
Va en moe vonden het een beetje al te gek, je moest een kind niet verwennen. Moe had makkelijk praten, uiteindelijk was er voor haar een zeer bijzonder cadeau, en ze waardeerde het niet eens echt.
Moe had om de waarheid te zeggen een hekel aan haar vader, alleen ze liet het niet merken als hij er bij was.
Op Oudejaarsavond, vlak voor twaalf werd er gebeld en bezorgde een kruier een grote kist. Het duurde haast een half uur voor Va en haar vader hem open kregen, en Moe maar kijken, dribbelen en zenuwachtig zijn. Er stond op: ‘voor Mevrouw N. Zadelhof’ - Moe heette Nadiena - met kleine letters ernaast: ‘ook voor de Heer Zadelhof.’
Een afzender stond er niet bij, toch, iedereen begreep dat het van haar Vader kwam en die deed net of zijn neus bloedde, het was zo'n comediant.
In de kist zat een boek voor Va met gekleurde platen over Indië, later ouder geworden had ze het in mogen kijken; voor Moe een klok die gelijkertijd een speeldoos was en hij stond onder een grote stolp; maar niet zo'n gewone speeldoos was het, o nee, onder de stolp zag je om precies te zijn een heel tafereel: een uitgebreid landschap met een riviertje, een waterval, bergen, een dorpje, Zwitserland zal er zo uitzien; een panorama met op de achtergrond een diep blauwe lucht waarin een ballon hing en overal tussen de bomen en in het dorpje en op de bergen stonden mensen en dieren, heel kunstig nagemaakt.
Als je de speeldoos aanzette tingelde hij 12 versjes, op ieder heel uur dat de klok
aangaf speelde hij er één, dan ging de ballon omhoog en kwam weer naar beneden - een vogeltje in een boom begon te tsjilpen en buitelde om zijn tak, de mannetjes en vrouwtjes wuifden, een koe knikte met zijn kop, drie muzikanten op de voorgrond hanteerden hun instrumenten: een viool, hoorn en trommel.
Het was een wonder.
Va was een en al verbazing, Moe deed ook verrukt, alhoewel ze liever een loper in de gang had gekregen. Neem dat maar rustig aan. In ieder geval heeft de klok maar een paar jaar op de schoorsteen gestaan, toen ging het uurwerk kapot en verhuisde het geval naar de zolder.
Acht jaar geleden echter had ze de stolp voorzichtig naar beneden gehaald en weer tussen de Moren op de schoorsteen gezet. Ze kon er nu uren naar kijken, het maakte je rustig, het was alsof je op reis ging zonder dat je je allerlei vermoeienissen op de hals haalde; op reis vanuit je stoel.
De partij bij Rouwenhart in het achterzaaltje, het Nieuwjaarsfeest, de vijfentwintigjarige bruiloft van Va en Moe, als ze er goed over dacht had ze na die tijd haar vader nooit echt meer ontmoet.
Hij schreef sindsdien nog wel veel brieven, althans in het begin aan Va, waar een stukje voor haar in stond, en stuurde cadeaus als ze jarig was of zoals toen ze ziek was, maar hij logeerde nooit meer bij Va en Moe. Hij scheen niet met verlof te kunnen komen; Va zei dat hij het erg druk had.
Zijn portret verdween van de kast.
Van het fijne van de zaak had ze zo jong natuurlijk niets begrepen, dat er echter iets ernstigs was gebeurd voelde ze wel aan.
In 1910, ze was 14 jaar, kwam de brief over het ongeluk. Va zat er wat moeilijk bij te draaien, hij kon niet goed de woorden vinden om het haar uit te leggen en Moe zei giftig: ja dat heb je als een christenmens zich met zwarten afgeeft. Gij mens, gij, houde gij de bek, viel Va uit, hij sprak altijd Gelders als hij driftig werd, het is het kind haar vader.
Pas op haar twee en twintigste kwam ze ongeveer aan de weet hoe de zaak in elkaar zat.
Va begon te kwakkelen, hij werkte al niet meer in de tuinen, het werd hem te zwaar.
Vaak rommelde hij wat in de achterkamer, repareerde een horloge, dat had hij van jongsaf voor zijn plezier gedaan, of sliep in de stoel. Lezen deed hij niet veel meer.
Op een middag nam hij haar heel onverwacht apart; zij toevallig die dag thuis - het moest haast een zaterdag geweest zijn - Moe
| | | |
de stad in. Kind, zei hij ernstig, kijk, het eeuwige leven heeft niemand, je bent nu meerderjarig eigenlijk, en menselijkerwijs gesproken zullen wij, ik en je moeder, ik bedoel Moe, voegde hij er haastig aan toe, er over een aantal jaren niet meer zijn.
Dan zal ik je zeggen, daarover hoef je je geen zorgen te maken, alles is geregeld. We hebben een eigen graf met zijn drieën, dat heb ik gekocht. En wat het geld betreft, ik ben zuinig geweest en Willem jouw vader heeft je nog een aardig sommetje nagelaten, zo slecht was hij ook weer niet, hij verdiende
goed. Ik heb het geld voor je op de bank gezet en als je verstandig bent koop je je een lijfrente, zodat je in ieder geval na je vijftigste niet meer hoeft te werken.
De heren van de bank weten er van; je kunt het zelf in orde maken en er blijft nog genoeg over; je mocht ooit eens trouwen, voegde hij er peinzend aan toe.
Daarna ging hij weer terug naar zijn horloge, een jaar later was hij er niet meer.
En zij was verstandig geweest, en wat het trouwen betreft, daar was nooit iets van gekomen, dat lag nu eenmaal zo, of het had die ouwe kolenboer moeten worden, maar daar had ze geen zin in. Dus hoefde ze op haar 37e jaar al niet meer uit werken te gaan en dat kwam goed uit; Moe begon tegen de 80 te lopen. Twaalf jaar had ze het oude mens nog verzorgd, dat viel niet mee, maar je went aan elkaar en gelukkig bleef Moe tot het laatst toe helder. In 1947 stierf ze als een nachtkaars.
Dat was nu allemaal voorbij, voorgoed afgelopen.
Onvergetelijk echter bleef het feest; de mensen zeiden vaak dat het vroeger altijd beter was, onzin natuurlijk, maar een dergelijke partij had ze toch nooit meer meegemaakt. Je zou het van Va op het oog zo'n zuinig mannetje niet verwacht hebben, maar hij had kosten noch moeite gespaard.
Heel de achterzaal van Rouwenhart, en daar moest je niet te min over denken; Rouwenhart was 1e klas; was versierd met slingers, papieren rozen, lampions, vlaggen en zilveren harten. Op de schitterend gedekte tafel stonden grote boeketten echte anjers, waar Va ze vandaan had gehaald mag god weten, maar ze stonden er.
Twee leunstoelen waren nog eens extra versierd met groen en crêpe; aan het Menu kwam geen eind, net als aan de toespraken, ze begreep daar eerlijk gezegd niet te veel van, was er bij in slaap gevallen.
Gelukkig werd ze door de muziek wakker, men had haar onder een paar jassen gelegd op een bank, anders zou ze het mooiste gedeelte van de avond gemist hebben, het dansen.
Ja er was een echt orkest en een dansmeester. Als een vlo sprong ze rond tussen de paren en aan het einde mocht ze de polonaise meelopen, samen met tante Jans en haar vader.
De dansmeester de oude van Mechelen - hij zag er uit als een Spanjaard met zijn lange haren, kromme neus en zwarte pitogen - mager als een panlat, deftig in pandjesjas voorop, de viool onder de arm, hij schudde met zijn kontje als een oude juffrouw. Daarna
| | | |
volgden Va en Moe en dan de rest van de familie twee aan twee en héél voorop vanzelf de muziek.
Stampend en zingend waren ze van links naar rechts de zaal doorgegaan tot ze er haast bij neervielen, zoiets vergeet je nooit als kind ook al ben je vier jaar.
Moe had vroeger nog les gehad van de oude van Mechelen, toen hij nog niet zo deftig was, hij kwam uiteindelijk uit de Keukenstraat. Dat gebeurde aan de rand van de stad, iedere zaterdagavond in een schuur van de uitspanning het Kalfje, daar leerde Moe de polka dansen met de boerenjongens uit de buurt, als ze een goede zin had vertelde ze er over.
Hoe stom die boerenjongens waren, hoe van Mechelen de maat sloeg met zijn stok en boven de muziek uitschreeuwde: ‘een twee drie naar de zuurkoolton, een twee drie naar het raampie, godverdee,’ het laatste om ze de polkaslag te leren maken, Moe was in haar jonge jaren geen liefje geweest, later deed ze fijn als gemalen poppenstront.
Toen zij zelf 18 jaar werd mocht ze niet uit dansen, dat was er voor haar niet bij geweest, geen jongens en geen dansen, met dansen haal je de duivel in huis, beweerde Moe.
Nou ja, met dansen, ze bedoelde echt op dansles, natuurlijk wel op straat, daar had ze gewalst met de andere kinderen als het draaiorgel in de buurt speelde, en goed ook.
Hoempa de kwepel de lepel de letski
hoempa de kwepel de lepel de lee
Zwieren en zwaaien springen,
draaien
tot je de wereld ziet vergaan
sterretjes voor je ogen staan
Dat hoempa begin alleen, het hoorde niet
| | | |
bij het draaiorgel thuis, dat waren de blaaspoepen de moffen, zei Va altijd, ze roken naar bier, daar kon je op marcheren.
De oude vrouw liep in de zon. Het was net of ze de muziek werkelijk hoorde, je zou zweren dat het uit de stolp kwam, dat ging echter onmogelijk, het uurwerk deed het immers niet meer.
Het was prachtig voorjaarsweer, de lucht heel helder en in de verte onder de kastanjebomen, ze droegen reeds kaarsen, speelden drie vreemde muzikanten. Het leek alsof ze - en zij een klein meisje - weer aan de ezeldijk liep, waar het land van Va lag.
|
|
|