lang bewaarde room en de gezellige neiging heeft aan elkaar te plakken als het maar even vocht ruikt; vandaar de zeldzaamheid van de afbeelding; ik neem aan de dampige atmosfeer in de tweedehands boekhandel is genoegzaam bekend.
Op het schilderij komen sluipende monniken voor, de werkelijkheid gaf dit niet, tenminste niet in mijn dagen; vroeger waren ze er wel.
Het was in het jaar 1398 dat de heren uit Zevenbergen op de genoemde plaats een nieuw klooster stichtten. Het ging om een paar Karthuiser monniken, het werd ze in Zevenbergen al te druk. Dat zij het eiland uitkozen, het moet gezegd, getuigde van veel inzicht; nu kom ik even terug op de opmerking ‘op het oog oudste architectonische resten’, want de terp en de gracht of ringvaart, het waren de overblijfselen van een romeinse legerplaats, eens aan een hoofdweg gelegen, (in de tijd van de monnikken niet meer). De weg was verlegd en liep langs het naburig stadje, ontstaan na de volksverhuizingen, een armzalig gat, Noormannen en adel hadden de groei niet bevorderd, een stel houten huizen, varkens, een kerkje, melaatsen, een rekening gepresenteerd door de kruisridders. Nogmaals een handige zet om op de terp een klooster te stichten, vanuit Karthuiser oogpunt althans. Slechts een klein stadje in de buurt, een doodarme bevolking en als bouwgrond een versterkt eiland hoog en droog.
De monniken deden nog iets dat heel verstandig leek. Ze namen de melaatsen uit het stadje over, hetgeen geheel in overeenstemming was met de geest van goedertierenheid die in hun orde heerste. Het bevrijdde ze en passant van een mogelijk toch te groot bezoek van omwonenden, eerzame burgers houden niet van melaatsen; daarnaast zijn melaatsen beslist goede bedelaars, dat bezorgde de monniken een vast inkomen, en daar kon je die arme drommels wel een plaatsje voor op het eiland gunnen.
De zieken bouwden zich zelf van leem stro en hout een barak, iets terzijde achter het klooster van hun beschermers en broodheren.
Het leek verstandig, het was het niet, melaatsen trekken inderdaad geen fatsoenlijke burgers aan, gasten echter die er geen belang bij hebben om in de stad onderdak te zoeken van wege het hangen en het brandmerken, reizigers die teveel op hun geweten hebben, zij kijken op geen zweertje.
De ziekenbarak werd in de jaren ook een vrijplaats voor allerlei gespuis. Het zal de monniken veel verdriet hebben gedaan maar ze waren klein in aantal; in 1468 trokken
ze weg, het bericht van hun aftocht is te vinden in het stadsarchief, reden een kloosterbrand. Over melaatsen wordt niet gerept in de papieren, men zal ze weggestuurd hebben, de gracht in.
Ik geef toe een herberg wordt in de archiefstukken uit de 15e eeuw niet genoemd, als het om de terp gaat; hier en daar slechts berichten over platbranden en rijzige ruiters, och er is zoveel verdwenen aan gegevens.
Het zou me echter niet verbazen als er in de kronieken van de heren uit Zevenbergen iets meer te vinden is over de ontwikkeling van het klooster, het melaatsenhospitaal en de vrijplaats; ze zijn weliswaar verstrooid maar in Bamberg steekt het grootste gedeelte.
Er is een minder aanvechtbaar bewijsstuk dat de herberg in ieder geval uit de 16e eeuw stamt.
Het hing zachtpiepend in de wind aan de achterzijde van het boerenhuis waar eigenlijk de ingang was, hetgeen ook klopte met het interieur want de gelagkamer bevond zich eveneens aan de zogenaamde achterzijde, zogenaamd want de oude achterzijde van het complex was eens de voorzijde geweest, en de verwarring kon ontstaan door onjuist rekening te houden met de ingang van het hoofdgebouw tussen de beide vleugels; dit terzijde het gaat per slot van rekening om het uithangbord, dat is veel belangrijker. Het was een aangetast beschil-