Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Oculare Biesheuvel
| |
[pagina t.o. 22]
| |
[pagina t.o. 23]
| |
[pagina 23]
| |
l'Enfer d'écrire, Marquis de Sade, Freud, Graaf van Mansveld, Wallenstein, Tilly, Kees Broos, Liesbeth Brandt Corstius, Adam Smith, John Stuart Mill, Byron, Trollope, Dickens, Keats, James Joyce, Joyce James, James Bond, Kardinaal Bentevoglio, Keizer Nerva, Marcus Aurelius, Joseph Roth, Hans Locher, Theo Blom, Theo Daamen, Maarten van Nierop, Henri Plaat, Rein Dool, Jan Maaskant, Metten Koornstra, Veldhoen, Frans Verpoorte, Heyboer, Vorst von Bülov, Baron van Voorst tot Voorst, Nietzsche, Gauguin, Utrillo, van Gogh, Garsjien, Edmond Rostand, Damocles, Diocletianus, Huygens, Iwan Sergeewietsj Toergeenjef, Gogol', Lermontov, Isaäc Babel, Boelgakov, Achmatova, Schopenhauer, Ginzboerg, Danieel, Sinjafski, Litvinov, Podgorni, Colijn, Treub, Polak, Biesheuvel, Grosheide, Suurbier, Schmelzer, de Jong, Prins Bernhard, Hegel, von Dideritz, Goerov, de Stael, Coleridge, Melville, van het Reve, Elsschot, Nescio, Jacob Gneist, Joop Waasdorp, Dr. Franz Kafka, Stijn Streuvels, Jonathan Swift, Fjodr Dostojevski, Slawomir Mrozek, Taedeusz Nowakovski, Witold Gombrowicz, Richard Hughes, Marilyn Monroe, de Martelaren van Gorinchem, Pontius Pilatus, Flaubert, (‘Parce que la tête était très lourde, ils la portaient alternativement’), Marcellus Emants, van Oudshoorn ..., wie is toch de uitvinder van het kompas? Zoals de wielen van de trein over de rails denderen, zo denderen namen en woorden over mijn schedelbasis. ‘Il pleure dans mon coeur comme il pleut dans la ville.’ Verlaine, Baudelaire, Dreyfus, Emile Zola. Het wordt licht. De trein begint piepend te remmen, Eva wordt wakker. We zijn aan de Poolse grens. Voor de derde keer vanaf Leiden douane-formaliteiten. Eva wrijft zich de slaap uit haar ogen. ‘Zeg moet je eens luisteren’, vraag ik haar, ‘wie was toch weer de uitvinder van het kompas? Hadden de Chinezen al niet een kompas?’. ‘Als iets al zolang bestaat’, zegt Eva, ‘kun je eigenlijk niet meer van een uitvinder spreken: wel vijfhonderd jaar voor Gutenberg en onze Coster hadden ze in Korea al de boekdrukkunst. Volgens mij was Korea toen nog een Chinese provincie’. Terwijl ik daarover zit te mijmeren glijdt mijn blik naar buiten. Vlak naast ons staat een bakbeest van een poolse stoomlocomotief. De machinist, die zwart ziet van het kolenstof, kijkt brutaal lachend bij ons in het coupeetje naar binnen. Ik draai het raampje open en ga naar de man, de locomotief en het landschap eromheen kijken. Plotseling verschijnt een tweede man aan het deurtje van de locomotief, het raampje is uit de deur weggewaaid en de tweede man gaat nonchalant met zijn ellebogen over het deurtje hangen. Maar hoe vreemd! Die tweede man is helemaal wit. Het lijkt net of hij zo uit de graanmolen komt. Het kan niet anders of hij zit onder het meel, zelfs zijn haar is wit. Zijn kiel is wit, zijn handen zijn wit. ‘In Polen wordt hard gewerkt’, babbelt Eva, terwijl ik ongeveer dubbel sla van de lach: ik wist allang dat de Polen van grappen en absurdistisch toneel hielden, maar dat gewone burgers je bij de grens al beginnen te vermaken, dat had ik niet verwacht, ‘die witte man heeft vannacht in de meelfabriek gewerkt, het is nu zeven uur en nu heeft hij dienst op de tender van deze trein’. Ergens tussen de Duits-Poolse grens en Warschau stopte de trein. Hoe ik ook op landkaarten zoek, ik kan de naam van het dorp of de halteplaats niet meer terugvinden. Het was ook eigenlijk slechts een stopplaats voor de locomotief, een plaats waar water wordt ingenomen. Maar toch was er ook een perronnetje en achter het kleinste stationsgebouw, dat ik ooit zag, nam ik een tiental huizen en een kerkje waar. Op het perronnetje was een kraan en een wasbak. Tientallen mensen liepen de trein uit om zich bij die povere wasgelegenheid wat op te frissen. Als één der laatste was ook ik van de partij. Ik ontkleedde mijn bovenlichaam en legde mijn bril op een richel of een kozijn ergens naast de kraan en de wasbak, het was niet ver van een fonteintje dat uit vier hoog opspuitende waterzuilen bestond, terwijl elke zuil op kunstige wijze een soort pingpongbal van, naar schatting, zestien centimeter doorsnee op zijn uitwaaierende top balanceerde; wanneer een der ballen onverhoeds omlaag kukelde, werd hij door een verborgen mechanisme, waarvan ik de werking niet begreep en nog steeds niet begrijpen kan, razendsnel door een vijfde of zesde vervangen, want soms tuimelden er twee van die vrolijke ornamenten tegelijk uit ‘de waterwerken’ naar beneden. Hetzij doordat ik zo lang op de andere reizigers, die zich aan het wassen waren, moest wachten, hetzij dat mijn aandacht teveel in beslag genomen werd door de werking van de fontein, had ik me pas als laatste naar de wasgelegenheid begeven. Op een gegeven moment had ik alleen nog maar mijn onderbroek aan en zat ik van kruin tot voeten onder de zeep, toen ik plotseling Eva's angstige stem hoorde: ‘Maarten, de trein vertrekt!’. Geschrokken keek ik om en zag als in een waas de silhouetten van donkere coupee's aan me voorbijglijden. Haastig griste ik al mijn kledingstukken bijeen en kon nog net in de laatst openstaande smalle deur van de ach- | |
[pagina 24]
| |
Jan Blokker JrIn zwarte pakken
met hoeden
en stokjes
staan zij gereed
en wachten
op de man daar vooraan,
achter de microfoon,
die doelloos babbelt.
In zwartige pakken
met witte sandalen
begint dan het schuifelen
op de muziek
van Schotse kilten,
die eerst bladeren in boeken
vol geluid,
en vervolgens dreunend inzetten.
Een gegil ontstaat
in de keuken
en verplaatst zich
trapsgewijs
naar de volgestampte zaal,
waar men béha-bandjes
langs de gezichten voelt,
en waar tepels met wellust
worden betast;
Mac-Don heeft
de kamer in
elektrische duisternis gehuld,
en heeft de andere Guannen
aangespoord, net als hij
toe te slaan.
terhangende postwagen springen. Eva had ik spoedig hervonden. Water om de zeep van mijn lichaam te verwijderen was er niet in de trein en daarom voelde mijn lichaam, na afdroging, nog wat kleverig aan toen ik weer in de kleren zat. ‘Hehe’, zuchtte ik en wilde mijn bril van het venstertafeltje pakken. De bril lag daar helemaal niet. Een reserve bril had ik op deze reis dom genoeg niet meegenomen. Na lang piekeren kwam ik tot de conclusie dat ik mijn bril bij het fonteintje van de stopplaats had laten liggen. Eva wilde, hetgeen verschrikkelijk op mijn lachspieren werkte vanwege de vermeende zinloosheid van haar voorgenomen handeling, de conducteur gaan waarschuwen. Dacht ze soms dat hij de trein stop zou zetten en dat een fietser of een of ander hulplocomotiefje mij mijn zware oogprothese na zou komen brengen? Hoewel ik met een linker min vijf- en een rechter min zesglas nagenoeg blind ben zonder bril, leek me dat toch teveel gevraagd. Maar de conducteur bleek uiterst ontdaan en belde bij de volgende stopplaats, veertig kilometer oostelijker van Poznan en een even zo grote afstand dichter bij Warschau, op naar de plek des onheils waar men hem te kennen gaf dat de bijna onmiddellijk na vertrek van onze trein gevonden bril aan de machinist van de | |
[pagina 25]
| |
volgende Hoek van Holland-Moskou Expresse zou worden meegegeven, die hem in Warschau zou afgeven bij het loket ‘Verloren voorwerpen’, waar ik mijn hulpstuk op die en die dag, zo en zo laat gegarandeerd zeker zou kunnen afhalen. Twee dagen later was ik op de afgesproken plaats, waar niemand mijn Engels of Duits verstond, Eva probeerde haar Russisch, waarop de lokettiste een nog meer ongeïnteresseerde houding aannam dan tijdens mijn eigen explicaties. Een Poolse dame, rijzig en charmant, naar haar uiterlijk te oordelen, iemand tussen de 45 en de 50 jaar schoot ons te hulp. Ze sprak rap Frans en ik vertelde haar de gang van zaken. Toen bleek dat ik een Nederlandse student op kunstreis was, raakte ze er stellig van overtuigd dat men mij mijn bril zo spoedig mogelijk moest terugbezorgen, daar ik anders geen schilderij kon bekijken, geen kerk kon betreden, zonder er een enigszins fatsoenlijke indruk van mee naar huis te kunnen nemen. Later bleek de dame iemand van oude Poolse adel te zijn, uit een geslacht waarvan vele namen verbonden zijn aan roemruchte feiten uit de geschiedenis. Toen zij zich in de zaak mengde en de lokettiste in haar deftige, misschien iets te hoogstaande, Pools viendelijk maar dringend verzocht de bril zo snel mogelijk voor mij op te zoeken, ging deze op onderzoek uit en kwam na een half uur, in welke tijd de dame Eva en mij op chocolademelk met gebak had getracteerd, terug met het bericht dat de machinist van de Hoek van Holland-Moskou Expresse de bril wel in ontvangst had genomen maar vergeten had hem in Warschau af te geven, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat ik naar Moskou was doorgereisd. Weliswaar had de machinist zijn vergissing teniet willen doen, door op zijn tocht naar de Hoek terug de bril alsnog in Warschau af te geven, maar dat was hem niet mogelijk geweest omdat hij voor een zieke machinist op de lijn Moskou-Chabarovsk had moeten invallen. Zodoende had hij de bril overhandigd aan een andere machinist, die, door ik weet niet wat voor omstandigheden, plotseling weer op de lijn Moskou-Moermansk was ingezet. ‘Luister eens’, zei Eva. Ik luisterde en hoorde driemaal heel duidelijk tussen alle voor mij onverstaanbare, Poolse reisinformatie, gericht aan mij volstrekt vreemden, door ‘Oculare Biesheuvel’Ga naar voetnoot* zeggen, mijn familienaam met een haast onvervalst Nederlands accent uitgesproken, wat op mij net zo'n vreemde uitwerking had als het zachtjes gemompelde ‘Dat zouden we wel willen’ aan het eind van ‘I am the walrus’, zoals gezongen door het Engels muziekgezelschap ‘The Beatles’. ‘Oculare Biesheuvel?’, vroeg Eva aan de dame. ‘Inderdaad, beaamde de dame, uw zaak wordt nu aan de informatie-hoofdcentrale van de Poolse Spoorwegen doorgegeven; binnen een week heb U uw bril terug’. ‘Maar hij is nu toch in Moermansk?’, vroeg ik verbaasd. ‘Natuurlijk’, zei de dame, ‘maar binnen de week is hij weer hier’. ‘Over vier dagen ben ik in Krakau’, jammerde ik. ‘Dat weet ik toch’, zei de dame, ‘dan krijgt U uw bril wel in Krakau’. Vanaf dat moment leende ik enige malen per dag van willekeurige passanten een bril om de détails van zienswaardige monumenten en kleinere kunstobjecten, waar je niet met je neus op mag gaan staan, te kunnen bekijken. Toen we uit Warschau vertrokken was mijn bril er nog steeds niet. Wat mij, in de dagen die volgden, aan beelden en indrukken verscheen, zag ik nu eens door een paarse vlinderbril van een verwijfde Russische sportleraar, dan weer door een gouden of randloos brilletje van een Engelse dame of Franse hoogleraar: musea, huizen en kerken in Krakau, Zakopane, Osweetsjiem en Katowice. En tot mijn verbazing meende ik op alle Poolse stations steeds weer, zij het met grote tussenpozen en steeds geheel onverwacht, de klank ‘Oculare Biesheuvel’ te horen weerklinken. Eva hoorde het ook, dus ik kan me haast niet vergist hebben. De Poolse dame was er echter niet meer en alle vier de keren kreeg ik, bij zenuwachtig navragen aan het loket ‘Verloren voorwerpen’ van de Spoorwegen, nul op het request. ‘Jouw bril is nu misschien in Odessa’, zei Eva, ‘of ze hebben hem achter de Oeral laten slingeren, misschien spelen de kinderen er daar nu doktertje mee’. In Tsechoslowakije hoorde ik helemaal niets meer met betrekking tot de bril, ook werd mijn naam niet meer publiekelijk over de spoorwegemplacementen uitgeroepen. In P'lzen, toen we al haast in Nürnberg West-Duitsland, waren, hoorde ik van een Uzbekse toerist met een veelkleurig geitenharen petje op het hoofd dat ik me, in werkelijk het hele gebied, waar het communisme zijn zegenrijke arbeid had verricht, bij iedere opticien zonder enige tegenprestatie van mijn kant, zoals het tekenen van formulieren, schuldbekentenissen of betaling met geld of goed, een nieuwe bril had kunnen laten aanmeten, die altijd en overal, zonder mankeren, binnen twee dagen klaar zou zijn geweest. |
|