| |
| |
| |
[Gerrit Komrij Gedichten]
Gerrit Komrij
Een glaasje melk
Deze man gooit tuba's in een trechter
Die weer uitkomt op een tunnel naar de
Hel en zelf bezit hij op zijn linker-
Wang een moedervlek zonder waarde,
Een monster zogezegd. Zo om de dag breng
Je hem een glaasje melk; iets anders
Lust hij niet. En geen moment denkt
Hij erover je iets van zijn levenswandel
Mee te delen, of waartoe dat ‘gooien-maar’
Van al die tuba's dient (heeft hij wel eens
Een stem?). Eeuwig staat die schooier daar
Getergd boven zijn trechter, en wijdbeens.
| |
Een goed gesprek
We stonden als potplanten op de straat
Te praten. Rondom toeterde het verkeer.
We hadden het over de vale en desolate
Wolkenvelden aan de einder. Er kwam een heer
Aan die zijn hand ophief. Een ganse vaat
Viel van driehoog kletterend op ons neer
Alsof men dacht: lawaai komt voor de baat
Uit. Wij spraken over het loodgrijze weer.
De hele wijk trok nu tegen ons van leer.
Wij handhaafden goedmoedig onze staat
Van conversatie, over de tijden van weleer,
Over de prijzen, over de dreigende praat-
Jes, iedere ochtend in de krant. Veer-
Tig agenten liepen zich uit de naad.
| |
| |
| |
Een meevaller
Hotel ‘De Ponderosa’ was, de eerste weken
Na de opening al, een trefpunt van bandieten.
Het wemelde er werkelijk van akelig-bleke
Gezichten en menig gezicht om op te schieten.
Toen jij de tweede week eens binnenkwam
En om een bed vroeg bij de receptionist,
Sloegen zeven kerels je nagenoeg lam
En legden je ter ruste in een dekenkist.
Je kon dus niet zeggen dat je goed hebt gedut
In dat gratis ‘bed’. Maar omdat je, goddome,
Door dat schoelje ook meteen was uitgeschud,
Kon je toch nog goedkoop op adem komen.
| |
Op een vaas van Emile Gallé
Schrikt ervan. Klaprozen en
Naar boven klom, als om een
Porfieren zuil, 't plantaardig
‘Mais, avant toute chose,’
‘J'aime, au coeur du rocher,
Dat wil zeggen, alleen roc
En rose staat er nog, want
Stuk terug in het kolenhok.
| |
| |
| |
Hoop verloren, stank bewaard
‘Attar of Roses!’
Een soort van goddelijke bries was
Het nou niet bepaald, wat
We daar roken, toen hij in onze
Nabijheid kwam. Wel, we zagen
Niet op een aroompje, maar dit was
Waarachtig te bar. Hij stonk zó
Erg naar iets wat we niet thuis
Konden brengen of naar iets wat
Ons heel duidelijk herinnerde
Aan iets - maar wat? - dat wij
Vertwijfeld onze neuzen hadden willen
Toeknijpen, als dat mogelijk was geweest.
Maar 't was niet mogelijk, beleefdheids-
Halve of anderszins, 't is je ontschoten,
't Was gewoon onmogelijk. Je moest
De stank doorstaan. Maar voortaan
Weet je-n-'t: de Stinker is onder ons.
| |
Een namiddag
Je zit, in je met goud bestikte jupe, frêle
Te wachten tot hij de theewagen binnenrolt.
Je vriendin zit naast je een boek te spellen:
Sesame and Lilies, maar telkens knikkebolt
Ze een beetje, of staart ze in de gordijnen.
't Getinkel van porcelein klinkt in de
Keuken, zijn door jou toegewezen domein,
Waar hij zijn weg aan de ketting moet vinden.
Je vriendin schikt inmiddels 't halmabord.
Je schelt om thee (was hij, om te beginnen,
Maar niet als zo'n hengst op je neergestort)
En rammelend komt hij de kamer binnen.
|
|