‘Oen is de naam’, herhaalde de man. ‘Ik geef toe, Olle klinkt mooier.’
‘Ik heet’, begon Jéjé.
‘Ja, ja’, zei Oen, ‘het is wat. Ik hou van kinderen, maar anderzijds ben ik op m'n rust gesteld.’
Jéjé bleef vijf minuten zitten. Hij kende de telegraafpaal nu van buiten. Toen stond hij op en slenterde met z'n handen in z'n zakken in de richting van Oen. Hij floot. Hij wilde toch die kant uit. Vlak bij Oen bleef hij staan en tuurde in de verte.
‘Hallo Olle’, zei Oen. ‘Leuk je weer es te zien. Hoe gaat het er mee?’
‘Goed’, zei Jéjé.
‘Vrij van school zeker?’ vroeg Oen.
‘Ja, ja’, zei Oen. ‘Je laat een mens geen tijd om te denken. Eh, hoe oud ben je?’
‘Eh vijftien’, zei Jéjé. Hij werd ongerust van die vraag.
‘Dertien dus’, zei Oen. ‘En waar woon je?’
‘In Deventer’, zei Jéjé.
‘Das een eind uit de koers Olle’, zei Oen.
‘Och’, zei Jéjé. Hij trok grasjes uit de grond en maakte er een bergje van.
‘Was het niet zo leuk in Deventer?’ vroeg Oen.
‘Ik anderzijds ook’, zei Jéjé.
Oen knikte bedachtzaam. ‘Dat komt goed uit.’ Hij stond op. ‘Tot ziens Olle.’
Hij ging honderd meter verderop weer in de berm zitten.
Jéjé knikte. Hij vond dat hij iets moest zeggen. ‘Waarom zit jij hier?’ vroeg hij.
‘Aai wots ze treffik boi’, zei Oen.
Jéjé geloofde dat Oen niet helemaal fris was.
‘Voor je weer zo druk begint te praten’, zei Oen, ‘ik heb een paar vragen.’
Jéjé wachtte, maar het bleef stil. Hij ging d'r maar bij zitten. Hij kuchte es.
‘Je wou wat vragen’, zei hij toen.
Jéjé schudde z'n hoofd.
‘Jaja’, zei Oen. Hij keek naar de blauwe lucht. ‘Ik groet u’, zei hij. Hij ging nu zover weg dat hij bijna een stipje was.
Jéjé was al gauw weer bij hem.
‘Rustig is anders’, zei Oen.
Jéjé haalde zijn schouders op. ‘Ik heb een beetje honger’, zei hij.
‘Ik niet’, zei Oen.
Jéjé bekeek Oen eens. In Deventer waren ook zulke mannen, maar hij had niet gedacht dat die wel eens in de berm van de weg