Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
W.F. Hermans, de geheimzinnige dorpsgek
| |
[pagina 31]
| |
geldt, dunkt me, a fortiori voor een op estetisch effekt beluste romancier. In een interviewGa naar eind3) gaf Hermans te kennen dat hij reeds als kind behept was met een ‘kolossale eerzucht’. Bij Kaleis heet het dat ‘wie de eigenlijke Hermans wil begrijpen, de duistere Hermans, moet beginnen met zich te verdiepen in het begrip Almacht’. Dit streven naar Almacht dan, zou begrepen moeten worden als een narcistische fixatie. Welke van de twee versies is de waarachtigste? Zou de versie die Kaleis uit Hermans' bellettrie heeft gedistilleerd, de literaire verfraaiing kunnen zijn van een au fond nogal banaal gegeven, nl. de eerzucht? Een verfraaiing waartoe Hermans geïnspireerd werd door de inderdaad adembenemende sprookjesboeken van Doctor Freud? Overigens is de ‘eigenlijke’ Hermans volgens Kaleis niet alleen narcistisch gefixeerd. Ook de anale en fallische fase hebben Hermans' tweede gezicht getekend. Wat te denken van een bewering als deze: ‘W.F. Hermans zou dus gedefinieerd (sic) kunnen worden als iemand die enerzijds in het narcistische universum van het onbegrensde en Absolute blijft leven, maar die zich anderzijds, onder het uiten van wrokkend protest, onderwerpt aan de anale wereld van de beperking en het Relatieve’. Deze bewering is even treffend juist als de bekende astrologische typeringen (definities!) à la: De Steenbok heeft een hang naar reizen, alhoewel hij zeer verknocht is aan huis en haard.
De Nederlandse representatie van de ‘New Criticism’-beweging, volgens welke een literair werk een autonome entiteit is, stelt zich ongetwijfeld op het standpunt dat voor een motieven-analyse, zoals hier betracht zal worden, binnen de literatuurwetenschap al evenmin plaats is. Maar al probeerde Merlyn-redacteur J.J. Oversteegen zichzelf op het rechte pad te houden door hardop te zeggen: ‘Zijn motieven, dat troetelkind van zijn tegenstanders, interesseren mij niet’Ga naar eind4), ook hij kon er in Merlyn 3/2 niet onderuit: ‘Misschien gaat het bij Hermans “eigenlijk” om iets anders, heeft hij een visie op het bestaan die zich alleen in verzonnen situaties laat uitspreken? En misschien heeft hij daarom zoveel belang bij de litteratuur en de vrijheid ervan?’ Deze veronderstelling dringt zich bij de lektuur van de Mandarijnen inderdaad op, al was het maar omdat Hermans zelf daarin schrijft: ‘Ik zeg wat ik zeg, omdat ik vind dat er Nederlandse literatuur moet blijven bestaan, omdat ik dat nodig heb, begrijpt U?’ Vanwaar Hermans' vehemente polemieken tegen allerhande literatoren? ‘Litteratuur is zijn bestaansvorm’ schrijft Oversteegen, maar dat is meer een herformulering van de vraag dan een beantwoording ervan. De onverbiddelijke houding jegens bepaalde literatoren neemt Hermans volgens Oversteegen aan: ‘omdat hij er meer belang bij heeft dan de meeste anderen, oftewel omdat hij een groter schrijver is (en waarschijnlijk ook omdat hij zich eerder bedreigd voelt dan een ander, maar wie zegt dat het een niet een bijverschijnsel van het ander is).’ Als ik hem goed begrijp wil Oversteegen hier toch vooral mee beweren dat ‘paranoia’ veroorzaakt wordt door een groot schrijverschap. Maar ook als hij een inderdaad plausibele, circulaire causaliteit veronderstelt, blijft het de vraag welke factor het primum movens was. Voor het veronderstellen van de omgekeerde causaliteit (‘paranoia’ veroorzaakt groot schrijverschap) bij de auteur Hermans is weinig fantasie nodig. Hermans nl. heeft in zijn werk de vervolgingswaan in alle gradaties en nuances uitgebeeld. Maar ook het wereld- en mensbeeld van Hermans zelf zou men paranoia kunnen noemen, paranoia in filosofische zin. Deze paranoia heeft op zichzelf natuurlijk niets te maken met het vrij exact omschreven ziektebeeld van de psychiatrische paranoia-lijder. Over een mogelijke correlatie tussen beide hoedanigheden zal hier niet worden gespeculeerd. De ‘dementia paranoides’ is een symptoom van schizofrenie. Interessant is in dit verband wèl Hermans', overigens nauwelijks beargumenteerde, opinie dat in onze tijd schizofrenen de toon aangevenGa naar eind5). De filosofische paranoia maakt de kern uit van Hermans' filosofie. In een interviewGa naar eind6) formuleerde Hermans het als volgt: ‘Het is ontzettend, maar ik geloof dat het hele leven zo in elkaar zit, dat je van een alldaagse gebeurtenis - twee mensen zitten met elkaar te praten, achteraf vraagt Jan aan hem: wat heeft hij gezegd en die ander vraagt aan mij: wat heeft hij gezegd - twee totaal verschillende verhalen krijgt. Dat is voor mij het hele grote punt, in het dagelijkse leven en ook datgene waar ik van wil getuigen als ik iets schrijf, steeds weer.’ In de preambule bij zijn verhalenbundel Paranoia kan men lezen: ‘Wanneer in het dagelijks leven iemand er niet voortdurend op bedacht is van anderen alles te kunnen ondervinden, wanneer men doet alsof men trouw is en vertrouwt dat doet men alleen om te laten kijken dat men weet hoe het leven geleefd moet worden’. De paranoia-lijder in Hermansiaanse zin is een volstrekt eenzame, opgesloten in zijn eigen universum. Zijn relatie tot de anderen gaat mank aan een continue communicatiestoornis, | |
[pagina 32]
| |
die veroorzaakt wordt door de ontoereikendheid van het medium taal. De latere Wittgenstein verwierp de mogelijkheid om een uitspraak te reduceren tot zijn werkelijke betekenis. Woorden kunnen niet geisoleerd worden van het verdere woordgebruik van de spreker, terwijl het totale woordgebruik van de spreker (zijn taalspelen) weer alleen in de context van een bepaalde cultuur of levensvorm begrepen kan worden. De levensvorm van de verschillende sprekers echter loopt dikwijls dermate ver uiteen dat er tussen hen geen taalspel en deswege geen communicatie mogelijk is. Voor hetgeen hen bezielt hebben ze zelfs goeddeels geen woorden. ‘De ellende van de mens als dier is, dat de verschillende menselijke individuen intellectueel ontzettend uiteenlopen. De mensen worden verdeeld in lagen die eenvoudig nauwelijks meer met elkaar kunnen communiceren,’ aldus Hermans.Ga naar eind7) En elders: ‘Maar het is meer dat de mensen ook eigenlijk niet weten wat zij moeten mededelen, zelfs als zij de (ondenkbare) betere communicatiemiddelen zouden bezitten, waarover gemediteerd wordt. Het onuitsprekelijke is niet zo zeer onuitsprekelijk maar het is, zolang er geen woorden voor zijn zelfs niet denkbaar. “Als een leeuw kon spreken, wij zouden hem niet verstaan”. Ieder mens is min of meer zo'n leeuw.’Ga naar eind8) Als toelichting op zijn roman De donkere kamer van Damocles zei Hermans: ‘Zo wordt Osewoudt telkens de mogelijkheid ontnomen zijn eigen visie tegenover anderen waar te maken. Het wordt hem ontnomen hetzij te kwader trouw wegens ambtelijke belangen, hetzij doordat mensen hem antipathiek vinden (ik heb aangegeven dat zijn uiterlijk bepaald niet tot sympathie noodt) en ook wel uit domheid of uit hoofde van hun eigen wereld- of levensbeschouwing, maar ook en daar wil ik wel nadruk op leggen, omdat ik geloof dat het au fond niet mogelijk is om anderen werkelijk te begrijpen’.Ga naar eind9) Door het enkele besef dat mensen elkaar niet kunnen begrijpen, omdat ze als taalgebruikers ‘leeuwen’ voor elkaar zijn, wordt de enkeling wel onzeker maar nog niet paranoïde. De mensen staan echter ook in een andere betekenis als leeuwen tegenover elkaar. Hermans vergelijkt in een vraaggesprekGa naar eind10) de mensen ook in de meer | |
[pagina 33]
| |
gebruikelijke zin met leeuwen. Hij stelt daar dat mensen, net als leeuwen, niet van elkaar houden. Hermans heeft, als goed Freudiaan, een zeer lage dunk van de sociale gezindheid van de homo sapiens: homo homini lupus est (de mens is zijn naaste tot wolf), zoals Hobbes het uitdrukte. De mensen staan elkaar in het diepst van hun wezen naar het leven, met als complicatie dat ze de taal uitgevonden hebben, waardoor er voortdurend misverstanden over de wederzijdse bedoelingen in het leven worden geroepen. Er is echter nog een complicatie, die in het Freudiaans georienteerde mensbeeld van Hermans een hoofdrol speelt. ‘Terwijl hij (de mens, v.D.) veel overeenkomst vertoont met een roofdier, terwijl hij vraatzuchtig, vernielend en tuchteloos kan optreden, heeft hij (-) van stonde af aan ook een sterke neiging gehad deze instinkten te onderdrukken’Ga naar eind11). Volgens Freud berust de cultuur, de maatschappij op de onderdrukking van de instinkten. Freud wijst er op dat de repressie zeer ongelijk is verdeeld. De geciviliseerde mens is een politicus, die voor zijn libidineuze belangen opkomt. De burger probeert de onzuiverheid van de taal zo goed mogelijk uit te buiten. I.p.v. iemand de schedel in te slaan, maakt men hem b.v. wijs dat de standen van God gegeven zijn. Men probeert elkaar erin te praten. Dit is de paranoide filosofie van W.F. Hermans: de enkeling kan zich niet verstaanbaar maken, als zijn bloeddorstige soortgenoten hem d.m.v. allerlei advocatenfoefjes vast hebben gepraat. De gevaarlijkste ‘anderen’ zijn de mooipraters: ‘Nu ben ik niet meer jaloers op dat soort mensen, ik hààt dat soort mensen, ik haat waar ze voor staan, dat zijn nou typisch de mensen die hun omgeving met kletspraat zoet houden. Die mensen zijn gevaarlijk voor mij. In wezen ben ik een verlegen en naïef mens, ik kom makkelijk onder de invloed van dat soort mensen. Ze vormen een bedreiging voor mij.’Ga naar eind12) In de preambule bij zijn verhalenbundel Paranoia mijmert een reeds door Wittgenstein ‘aangeraakte’ Hermans over de onvolkomenheid van de taal als expressiemiddel en verzucht dan: ‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als fototoestel ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel’. De eerder ge- | |
[pagina 34]
| |
noemde romanfiguur Osewoudt is dan wel niet als fototoestel ter wereld gekomen, gelegenheids-fotograaf is hij wel. Hij kan zijn universum, zijn realiteit, d.w.z. het bestaan van zijn dubbelganger Dorbeck, tegenover zijn belagers (de maatschappij) niet waar maken. Hij staat met z'n rug tegen de muur. Zijn enige kans om nog aan het vuurpeloton te ontkomen is een K.Z.-verklaring. De climax van het boek is de scène in de donkere kamer. Daar blijkt dat zijn realiteit niet op de gevoelige plaat is vastgelegd. Osewoudt is klem gepraat. Dit literaire thema vindt men terug in een filosofische gedaante in de paranoia-preambule. Hermans geeft daarin te kennen, dat hij zijn taalprodukten dermate betekenisloos vindt dat hij slechts op papier kan schrijven waar anders de kachel mee aangemaakt zou worden. Het komt hem voor dat hij zijn schrijfvel evengoed zou kunnen bekladden, het in elkaar frommelen en verscheuren, om een even waarachtig ‘egodocument’ op deze wereld achter te laten. Hij zou zijn universum evengoed kunnen weergeven in een volstrekt wanordelijk produkt: ‘Maar daaraan zou iedere geheim ZIN nigheid ontbreken, omdat men van te voren weet dat iedere ZIN is uitgesloten’. Aan het eind van deze preambule wordt duidelijk waarom Hermans zo veel waarde aan de geheimzinnigheid van literaire produkten hecht. Hij schrijft daar over de mensen, die zich niet bij de ‘traditionele waansystemen’ neer wensen te leggen. ‘Zij staan buiten dat verband, dat eeuw in eeuw uit aanwijst wat waar is, als een horloge van verroeste spijkers; buiten die wereld die doen blijft wat gedaan “moet” worden en nalaat wat “verboden” is, zonder dat iemand kan bewijzen waarom. Degenen die buiten deze wereld staan, staan met hun rug tegen de muur, zoals het papier waarop ik schrijf. Zij staan tegen de muur van de gevangenis of het gekkenhuis, de meesten met hun rug, een enkele met zijn neus, aan de binnenkant. Deze laatste is niet geheimzinnig genoeg geweest, hij is weer opgenomen in de wereld waar alles gaat zoals het hoort, hij staat in het kaartsysteem onder de g. van gek, hetzelfde kaartsysteem dat ik altijd blanco laten zal.’ Deze laatste is niet geheimzinnig genoeg geweest, hij heeft zijn persoonlijke, incommunicabele realiteit niet waar kunnen maken. Zijn realiteit is als waanzin gekwalificeerd.
In Hermans' verhaal Het grote medelijden zegt de ik-figuur: ‘Ja, zij boezemen mij angst in, omdat ik hun spinneweb niet vernietigen kan en gedwongen ben te doen alsof ik in hetzelfde spinneweb leef als zij’. In dezelfde bundel herinnert een ik-figuur zich hoe hij als kind, toen klasgenoten zijn evident juiste kijk op de werkelijkheid weghoonden, bij zichzelf dacht: ‘Ik kan alleen indruk op ze maken door ze te verbazen, maar hoe? Ik wil dat zij urenlang mijn gedachten denken, ik wil in hun hersens doordringen als tumor. Is dat toen al het doel geworden?’ In de Mandarijnen kan men lezen: ‘Als ik een boek schrijf, is het mijn geheime hoop dat de lezer het na de lektuur uit het hoofd kent, zonder zijn best gedaan te hebben het uit het hoofd te leren’. Deze confidentie staat in een kritiek op Du Perron's Het Land van Herkomst: ‘Een boek dat geen sporen nalaat’. Hermans ziet romans als een middel om datgene te tonen wat de aan een gezamenlijke levensvorm gebonden taal eigenlijk niet kan overbrengen: de persoonlijke waan. ‘Het is namelijk een eigenaardigheid van de mens dat hij de chaotische werkelijkheid die hem omringt toch beschrijven moet. Hij beschrijft hem alsof hij geordend was. Hij wil er een orde in leggen. Misschien weet hij dit, weet hij dat het zijn hoogst persoonlijke orde is die hij erin legt, maar hij kan het niet laten. Het is dit verschijnsel waar de roman zijn bestaansreden aan dankt’Ga naar eind13). Een roman toont de hyperpersoonlijke wanen en mythes, een exhibitie, die een defensief en een offensief aspect heeft. Het defensieve, paranoide aspect werd hierboven belicht. Een romancier in de zin van Hermans probeert zijn belagers op een afstand te houden door zijn waan in romanvorm een geheimzinnig cachet te geven. Deze vorm van afweer maakt het ‘eigenlijke’ belang uit dat Hermans bij de Nederlandse literatuur heeft. Om het in een pathetische metafoor uit te drukken: zonder een Nederlandse literatuur die gelezen wordt, is Hermans als Osewoudt zonder Leica. Een romancier in Hermansiaanse zin is echter ook iemand die zijn waan wil laten gelden, met alle risico's van dien. Een romancier is iemand die in zijn werk straffeloos de ‘traditionele waansystemen’ ontkent. Hermans heeft in zoverre wel degelijk een boodschap aan de burgerij: hij wil ze verbazen, zo niet epateren. Hierdoor is zijn universum ook niet het egotistische universum à la Céline en Wittgenstein, hoezeer hij deze kluizenaars ook bewondert. Hermans houdt zijn wanen niet binnenshuis. Op de vraag of hij zich al schrijvend van zijn wanen wil bevrijden: ‘Mijn schrijven is eerder zich erin schrijven; ik geloof dat dat desnoods de satanische, of hoe je het noemen wilt, roeping van een schrijver moet zijn’.Ga naar eind14) In een ander interview: | |
[pagina 35]
| |
‘In de vorige eeuw was het moeilijk om door Marokko te reizen. Iedereen die geen Islamiet was kon erop rekenen dat-ie d'r in kwam en nooit meer eruit. Toch zijn er ontdekkingsreizigers geweest die nieuwsgierig waren en er toch zijn doorgedrongen (-). Die mentaliteit is wat, hoop ik, mij bij het schrijven bezielt (-) ik wil ergens in een gebied doordringen, daar waar de slagen vallen. Goed’.Ga naar eind15) Op welk glad ijs Hermans zich wil wagen, blijkt uit een bewering als: ‘Alleen dan is het voor de schrijver de moeite waard geschreven te hebben, als hij de zekerheid heeft hardop uit te spreken, wat zijn publiek wel heeft geweten, maar altijd heeft verzwegen; wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen’.Ga naar eind16) Hermans wil als ketter treden in het zgn. Rijk der Realiteit van Freud. Zijn literatuur komt voort uit het befaamde onbehagen met de cultuur. Een romancier confronteert de cultuur, georganiseerd in ‘de traditionele waansystemen’, met de aan het recalcitrante Es ontsproten fantasieën en mythes. ‘De journalist formuleert wat de massa denkt, de schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken.’ Een journalist is een species van het genus cultuur-hoeren waartoe alle oppassende burgers behoren: mensen, die het beest in zich (Es) verloochenen voor de premies, die de maatschappij op aangepast gedrag stelt. Tegenovergesteld aan wat vaak beweerd wordt appelleert de reclame aan de cultuurdrager, en literatuur aan het beest in de mens. Romans in Hermansiaanse zin danken hun bestaan aan de spanning tussen persoonlijke waan en de ‘traditionele waansystemen’. Waarbij de schrijver zich bedreigd voelt of juist geneigd is tot provocatie. Of beide. Wie eenmaal begrip heeft gekregen voor Hermans' literatuuropvatting, ziet ook de ratio achter zijn polemieken tegen bepaalde literatoren, Mandarijnen op zwavelzuur. En krijgt tevens oog voor het noodweer-aspect van deze oorlogvoering. Hermans bestrijdt de literatoren, die een cultuurconforme of onpersoonlijke literatuur voorstaan. Het aktieprogramma van de Mandarijnen heeft Hermans reeds in de paranoia-preambule bekend gemaakt. Hierboven werd reeds aangegeven dat Hermans uit wanhoop om de armoede van de taal, de verleiding kent om een volstrekt wanordelijk literair produkt op papier te zetten, maar hiervan afziet omdat hieraan iedere geheimzinnigheid zou ontbreken. Een geheimzinnigheid, waarbij hij existentiële belangen heeft. In de preambule is echter ook sprake van degenen, die menen dat het bestaan onderworpen is aan een etische, hogere orde. ‘Er zal een tijd komen dat de moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens, even curieus zullen worden gevonden als thans de Romeinse auguren, die over de toekomst spraken naar aanleiding van het ingewand van offerdieren (-)’ ‘Omdat men zal weten dat over de mens niets te bewijzen valt, dat er van hem in doen en laten, in wezen en verschijning, in heden en verleden, nog geen schim valt te bekennen van wat hij is en is geweest’. Dit deel IV van de preambule eindigt dan: ‘Ik kan mij niet gewonnen geven aan die heldere geesten, die evenveel samenhang in hun ideeën vertonen als een spoorboekje of een logaritmetafel en evenmin word ik meegesleept door hen wier geschriften zich laten lezen als uit oude kranten geknipte snippers onder elkaar gelegd, die hun papier hebben bemorst, verfrommeld en aan stukken gescheurd’. De literatoren, die Hermans te lijf gaat, kan men in twee categorieën indelen: a) degenen, die literatuur gerelateerd willen zien aan een hogere orde (of de bestaande orde) en b) degenen die ordeloze literatuur propageren. Beide categorieën schrijven of stimuleren cultuur-conforme literatuur, waarin de persoonlijke mythe, waar het Hermans immers om te doen is, onvoldoende tot zijn recht komt. Aan de ordeloze literatuur ontbreekt iedere zin. Maar ook bij de andere categorie komt de individuele zin (eventueel: geheim-ZINnigheid) onvoldoende aan bod, omdat daar het menselijke bestaan op zichzelf een | |
[pagina 36]
| |
zin heeft: een diepere zin veelal. Dit geldt wel degelijk ook voor de anti-metaphysische literator Ter Braak: ‘Deze paradoxale “honnête homme” verantwoordt voorlopig onze zin des levens (-).’Ga naar eind17) Over een passage in zijn roman Ik heb altijd gelijk schrijft Hermans in de Mandarijnen: ‘De symboliek ligt er duimendik op. Er staat: die aanhangers van de menselijke waardigheid die zo graag op anderen willen passen, ze houden zelf hun hoofd niet stil, met al hun opwinding. Ze komen als een wazige vlek op de foto’. Hermans bestrijdt in de Mandarijnen als voorstanders van een ongearrangeerde, documentaire-achtige literatuur: Du Perron, Morriën. Als journalisten, die hij hoernalisten noemt, bestrijdt hij: Gans, Gomperts en in zekere zin Voeten. De strijd echter waarvoor hij zijn zwaarste geschut inzet, gaat tegen de literatoren, die niet alleen, zoals journalisten, hun eigen ‘corrupte’ schrijfsels aanpassen aan bepaalde ‘traditionele waansystemen’, maar zo'n aanpassing ook als principe stellen: de moralistische mandarijnen. Als moralistische mandarijnen bestrijdt hij: Ter Braak (+ posthume hofhouding), Van Duinkerken (Idil), Theun de Vries, J.B. Charles en de convertiet Van het Reve. In de polemiek tegen J.B. Charles schrijft hij dat de tijd van de l'art pour l'art weer terug zal komen. ‘Omdat de kunstenaars er eens genoeg van zullen krijgen de maatschappij rekening en verantwoording af te leggen voor wat zij schrijven. Eenmaal zullen zij inzien dat er niets meer zó belangrijk is als zich te verdedigen tegen juist die bedreiging’. Geen enkele van zijn polemieken is echter verhelderender voor Hermans' opvattingen dan zijn polemiek tegen Ter Braak. Hermans verwijt Ter Braak zijn journalistendom, gemoraliseer en principiële onwetenschappelijkheid. Hermans heeft echter ook op Ter Braak tegen dat hij - beeldspraak van de geofysicus of van de Freudiaan? - ‘er nooit in geslaagd is die lagen in zijn persoonlijkheid aan te boren, waar het ware schrijven begint te vloeien.’ De polemiek eindigtmet: ‘Angst wat de buren ervan zullen zeggen verhindert persoonlijkheden die een dorp bewonen zich te ontplooien. Daardoor is de enige persoonlijkheid in ieder dorp de dorpsidioot, dat is bekend. De dorpsidioot heeft niet meer die angst voor de buren die Ter Braak nooit verlaten heeft. Ter Braak was in het Nederlandse dorp hoogstens een notabele die de dorpsidioot zo nu en dan voor zich laat zingen, welwillend knikt, driemaal “meesterlijk” mompelt en dan een fooi geeft, maar daarbij is het dan ook gebleven. Grote schrijvers ophemelen is niet hetzelfde als er zelf een zijn’.
Hermans' ideaal-ik is de dorpsgek, die dankzij geheimzinnigheid niet door in het ouderlijk huis opgehitste kinderen wordt nagejouwd, maar die door de notabelen in vreesachtige eerbied wordt aangegaapt. Is dit doel bereikt? De bewondering neemt hier en daar de vorm aan van haat. Onloochenbaar is dat Hermans zich op het dorpsplein van een statue heeft verzekerd, terwijl de notabelen meer en meer op een afstand blijven. Alleen de kinderen durven dichterbij te komen. |
|