de dappere glimlach droeg.
‘Je ziet er slecht uit’, zei hij. Marie knikte. De glimlach hield aan.
‘Ik kan me voorstellen dat je hem zit te knijpen’, vervolgde hij. ‘Je weet niet wat de dood is. Misschien is het een pijn die onbekend heftig is. Misschien is het zo eenzaam dat je er gek van wordt.’
‘Er zijn grenzen’, zei het meisje, ‘als de pijn die grens overschrijdt raak je buiten bewustzijn.’
‘Dat zeggen ze’, zei Peter, ‘maar misschien is er een bewustzijn dat niet als bewustzijn wordt herkend, misschien is dat bewustzijn anders gericht en is het scherper dan dat wat ons bekend is. Je kunt het niet weten. Je kunt je onmogelijk voorstellen wat er allemaal gaat gebeuren, wat je zult voelen.’
Hij zag eindelijk angst in haar ogen. Ze trok het laken tot over haar kin en hij zag het tussen haar handen trillen. Toen hij opstond zag hij ook tranen in haar ogen. De eerste die huilde.
‘Ik ben niet bang voor de dood’, zei ze, maar het was nu nauwelijks meer te verstaan, ‘ik ben bang voor jou’.
‘Het spijt me’, zei Peter zonder te weten wat hem het meest speet, ‘ik kom niet meer terug. Het ga je goed’. Hij sloot de deur achter zich. In de gang stond de moeder. Ze kwam op het gesnik af. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. ‘Ze huilt’, zei Peter. De moeder keek hem ontzet aan.
Peter verbeeldde zich een ogenblik dat de rust weer was teruggekeerd toen hij bedachtzaam de krakende trap afliep, maar op straat wist hij dat het definitief uit was. ‘Ik loop met een boogje om je heen, maar de straal wordt steeds kleiner’, dacht hij. Hij gaf het op.
Bij het binnengaan van een naburig café trok hij zijn gezicht maar vast in de kommunicatieplooi.
Hij was hier in geen weken geweest. Het interieur kwam hem veranderd voor. Het vloerkleed had immers niet van die slijtplekken, de verlichting was bepaald minder geel geweest en het publiek was grijzer nu.
Hij hees zich op een kruk en dronk bier. Maik kwam bij hem staan, de verloren gewaande klant was teruggekeerd. De waaier van groeven bij zijn ooghoeken was scherper getrokken dan voorheen en hij glimlachte als een.... Peter kneep zijn ogen dicht en opende ze pas toen hij zeker wist dat Maik uit zijn gezichtsveld verdwenen was.
‘Je moet het nemen zoals het valt’, zei de man naast hem tussen zijn rotte tanden door. ‘Uiteindelijk doen ze maar, je hebt toch niks te vertellen.’
Peter knikte. Zo was het.
‘Je moet maar zo denken’, ging de man verder, ‘het zijn net zo goed mensen, zoals u en ik. Over het algemeen, over het algemeen kijken we teveel tegen ze op, vind ik. Dat vind ik persoonlijk.’
Zijn grijns leek door het slechte gebit nog droeviger.
Hij was niet de grote killer, maar diens kok die onder de meest bizarre omstandigheden in de soep roert en wijsheden debiteert. Er waren verschrikkingen om je heen maar dat was nog geen reden om je plicht niet te doen. Peter stopte zijn gezicht in zijn handen en bedekte er ook zorgvuldig zijn oren mee. Er waren alleen nog teevee- en filmbeelden, de mensheid was uitgestorven.
Om de bocht van de bar zat een jongen die tot dan toe verborgen was gebleven achter twee reusachtige heren met hoeden. De jongen had lang zwart haar, tot op zijn schouders, dat zelfs in dit treurige licht uitbundig glansde. Hij was onijdel mooi. Er zaten vrouwen bij hem, maar hij keek ze niet aan wanneer hij sprak. Hij zat iets voorovergebogen zodat zijn haren aan weerszijden van zijn glas het kleverige hout van de bar aanraakten. Peter vond het plezierig om naar hem te kijken. Het was of die jongen niet aangeraakt werd door het gele licht, hij zag eruit alsof bij buiten in de zon zat.
Peter verhuisde naar de lege kruk naast de jongen als interesseerde diens betoog hem. Ook van dichtbij behield je de indruk met een echt mens te doen te hebben. Zijn stem