dood te gaan. Zonder pillen. Doodgaan door het te willen. Je muisstiil houden, je koncentreren. Niet door gebrek aan voedsel, maar van binnenuit. Je net zolang doodhouden tot je het was.
Hellen lag op haar rug in bed. Ze staarde naar het spierwitte plafond. Zelfs als je ogen roerloos in hun kassen stonden zag je nog teveel plafond. Uitgestrekte lappen die zich ontpopten als sneeuwlandschappen met onzichtbare wegen en gekamoefleerde bomen. Als je dood was, zag je niks, maar ze wilde dat ze een wit vlak alvast zag als een wit vlak. Vanuit de keuken klonk gerinkel. Er viel glas kapot op de grond. De tuindeursleutel werd omgedraaid. Er kwam iemand binnen. Hellen bleef stokstijf liggen. Ze konstateerde dat ze het stuk plafond zag als een wit vlak. Was het Peter? Nee. Die had een sleutel. De keukendeur zat op slot, de sleutel zat er aan de binnenkant in. Iemand had de ruit kapot geslagen, de sleutel door het gat omgedraaid. Het was een inbreker.
Er werd wat gestommeld in de keuken, de kamerdeur ging open en dicht, toen was het stil. Nu pas viel het op hoe hard de regen tegen de ramen kletterde. In huis bleef het stil. Hellen slaagde erin nog geruime tijd op bed te blijven liggen, maar toen ze eenmaal besloten had dat ze moest gaan kijken, was ze vlugger dan ze gedacht had beneden en opende ze voorzichtig, maar zonder angst, de kamerdeur. In het licht van de straatlantaarns zag Hellen een slaapzak op de grond liggen, een bundeltje kleren ernaast, een meisje erin. Ze sliep.
Je moest wel lef hebben om zo in een wildvreemd huis je tukkie te gaan doen. Ze lag op haar buik en lange zwarte haren golfden over haar rug. Het bedekte de naar boven gekeerde kant van haar gezicht.
Zo te zien was ze nog mooi ook. Een gave huid, glimmend haar.
Hellens komst had het meisje onrustig gemaakt. Ze knorde wat, knipperde met haar oogleden en kwam overeind.
Het was inderdaad mooi, dat lichtbruine gezicht, die vloeiende schouders en ook de hals was heel precies, maar het was wel een jongen.
Hellen kon een ogenblik geen adem krijgen. Ze was geschrokken en dat ergerde haar. Ze rilde.
Gelukkig lachte hij niet naar haar zoals een mooie jongen die weet welk effekt dat heeft. Hij keek bangig. Haar maag gaf een luide knor. Ze had honger.
‘Ik dacht dat het leegstond’, zei de jongen. ‘Het regende.’
Hellen was tot geen enkele reaktie in staat, ze stond als een paal en wist hoe afschuwelijk ze eruit zag. Wit en stijf als de dood. Niemand wilde met een gek te doen hebben: hij zou dat boeltje bij elkaar pakken en achteruitkruipend het huis verlaten, stinkend van angst, en eenmaal buiten zou hij het op een lopen zetten, struikelend over het geringste obstakel, tot hij niet meer kon en met bonkend hoofd ergens neerzeeg, zich afvragend of hij het werkelijk gezien had, dat spook, dat krankzinnige mens en later zou het misschien een onwaarschijnlijk verhaal zijn om smakelijk op te dissen aan vrienden of vriendinnen rond de huiselijke haard of in bed.
Maar tot haar voldoening week de bangheid uit zijn ogen, schudde hij zijn haren in zijn nek en glimlachte. ‘Het is hier in ieder geval lekker droog.’ Hij keek haar afwachtend aan.
Weer dat belachelijke geluid in haar maag. ‘Ik heet Edgar’, zei de jongen, ‘en ik ben een heel aardige jongen, ik bedoel ik doe niemand kwaad.’ Hij zocht tussen zijn kleren en haalde een zakje boterhammen tevoorschijn. Ze nam er eentje van hem aan omdat hij het haar zonder te vragen toestak en het zindelijke boterhammetje anders op de grond gevallen was.
‘Ik ben hier overdag langsgekomen’, vertelde Edgar. ‘De planten voor de ramen waren allemaal dood. Er kon niemand wonen.’ Er woonde ook niemand, dacht Hellen. Peter had er gewoond met zijn vaatje honing. Toen hij de honing had laten uitdrogen ging hij weg.
Edgar moest daar maar altijd blijven zitten, met zijn blote bovenlijf uit de slaapzak, boterhammen kauwen, sigaretten roken. Misschien zou ze naast hem gaan zitten en horen hoe hij leefde. Hoe het was daarbuiten. Wat je er nog kon doen.
Maar ze wist niet hoe je dat deed, gaan zitten met zo'n stijf hoofd en met die stokken in je benen. Als hij haar nog langer aankeek en praatte dan zou ze misschien, als de slang uit het mandje, langzaam kunnen opstaan uit de dood, koud nog, maar soepel. Dan zou ze zich in alle bochten kunnen wringen om nooit meer in het mandje terug te hoeven en de fakir eeuwig te laten doorfluiten. ‘Telkens als hij naar me glimlacht komt de verlossing dichterbij.’
Haar linkerhand zocht steun bij de dichtstbijzijnde stoel toen ze zich voorzichtig op haar knieën liet zakken. ‘Blijf me maar aankijken’, dacht ze. ‘Nooit heb ik zulke ogen gezien, die me aankijken om me te zien en niet om zichzelf aan mij te spiegelen.’ Hoe konden zulke fraaie ogen zo ongekorrumpeerd kijken? Of was ze zo ziek dat ze onnozelheid voor goedheid aanzag? Maar nee,