gaf men de voorkeur aan gelijke beloning voor gelijke arbeid, werkclassificatie en algemene loonronden. Al gauw bleek overigens, dat het met die nieuwe vrijheid vreemd was gesteld; zij bestond voornamelijk in Aanwijzingen van de heer Roolvink aan het College van Rijksbemiddelaars, gevolgd door Nadere Aanwijzingen, en door frekwent ingrijpen in allerlei cao's, alles in de traditie van het bekende millimeteren. Het kwade bloed dat in die periode is gezet, ook bij de ondernemers, is voortdurend door de zestiger jaren heen blijven kruipen, als men mij deze beeldspraak toestaat.
Een gevolg van het onoprechte en slecht verkochte beleid was dat de Stichting van de Arbeid tegen het officiele systeem ging rebelleren, en het recht opeiste, zelf de geleide loonpolitiek te gaan uitvoeren. De regering, die er ook geen gat meer in zag, ging in 1963 op dit onzinnige voorstel in, waardoor eerst het loonpeil explodeerde (15% in 1964 - de gespannen arbeidsmarkt was er natuurlijk ook schuld aan) en vervolgens zoveel ruzie in de boezem van de Stichting ontstond dat toen in feite iedere loonpolitiek al onmogelijk was geworden. Weliswaar zijn later de bevoegdheden weer aan het College teruggegeven (1966) maar toen zat alles al veel te veel in de knoop. Met de terugkeer van de PvdA in de regering was weinig gewonnen, omdat deze partij langzamerhand niet meer wist wat ze van de loonbeheersing moest denken. Het spreekt vanzelf dat politieke factoren, zoals de nacht van Schmelzer, daarna niet bijzonder bevorderlijk zijn geweest voor een mildere stemming bij de vakbonden. Het klimaat werd hoe langer hoe beroerder.
De laatste donderslagen werden vernomen in 1968. In mei van dat jaar verraste de regering de Kamer met een nota waarin zij aankondigde, de lopende cao's met zes maanden te zullen verlengen. Meteen werden er in het land enkele flinke protestakties tegen deze loonbevriezing gehouden, en de regering-De Jong, waaraan men zekere democratische geneigdheden niet kan ontzeggen, trok zonder dralen het plan weer in. Het kwaad was echter geschied: de vakbeweging wantrouwde de regering nu zo hartgrondig dat ze ook niets meer wou weten van een laatste rudimentaire mogelijkheid van overheidsingrijpen in individuele cao's. De Loonwet die op stapel stond moest de overheid volledig buiten spel zetten.
De lezer weet, dat dit laatste niet is gelukt en dat de Kamer accoord is gegaan met artikel 8, waarin de overheid tenslotte toch nog een veto over specifieke cao's krijgt, te hanteren in noodgevallen. Het woord ‘wurgwet’, dat door het NVV werd gebruikt, moet gezien worden in het licht van hiet beschreven gebeurtenissen der laatste jaren. Maar er is, naar mijn mening, nog een andere factor in het spel.
7) Kritiek van links op de vakbeweging. In de jaren vijftig, en tot diep in de jaren zestig, vertrouwden progressieve mensen als vanzelfsprekend op de overheid. Het was de overheid die de belangen van de zwakken zou verdedigen en die het macro-economische evenwichtsbeleid zou uitvoeren dat zo heilzaam is voor iedereen. Linkse regeringen, of althans regeringen met linkse partijen erin, zouden zoetjesaan naar een betere maatschappij toewerken. Een progressieve vakbeweging zou uiteraard, al macro-economisch denkend en evolutionair handelend, bij zo'n regering aansluiting moeten zoeken en het officiële beleid, kritisch maar steeds constructief, moeten ondersteunen.
Deze ideologische conceptie is weliswaar nooit onbestreden gebleven. Ter linkerzijde van PvdA en NVV opereerden partijtjes en ook wel vakbonden met een heel andere kijk op de zaak, maar dat waren blijkbaar hele of halve communisten, die krachtig veroordeeld of, naar het uitkwam, genegeerd moesten worden. De overheid was en bleef het instrument van de voortuigang, al zou dit proces wellicht onderbroken kunnen worden door het optreden van rechtse regeringen.
In de jaren zestig raakte echter een tegengestelde ideologie in de mode. Zij sloot aan bij de door socialisten nog wel gezongen (zij het misschien gedachteloos gezongen) regel, dat de staat verdrukt en de wet logen is. De welvaartsstaat en de parlementaire democratie hebben daar, volgens deze opvatting, geen verandering in vermogen te brengen. Het kapitalisme is een zieke, autoritaire maatschappij vorm die door direkte en buitenparlementaire aktie moet worden vernietigd. De vakbonden zagen zichzelf, tot hun niet geringe schrik, gedoodverfd als een deel van het establishment en reageerden daarop met de verwarring, die men overal kan waarnemen als progressieve reformisten worden geconfronteerd met aktivisten en revolutionairen. Kalmpjes negeren van deze nieuwe oppositie bleek niet langer te gaan; daarvoor waren de provo's, contesterende studenten, rebellerende kunstenaars, kabouters te talrijk geworden, en bovendien waren de eigen gelederen geïnfiltreerd. Actuele kwesties zoals de Maagdenhuis-