| |
| |
| |
Haast
Isaac Faro
Precies op het door Wouter genoemde tijdstip - ook vermeld door mijn spoorboekje, de routeborden in de tunnel en de lichtbakken op het perron - vertrekt de trein naar B. Namelijk om zeven minuten over tien volgens de stationsklok. Zes minuten over volgens mijn horloge. Een stille trein op zaterdagavond. Wie zou ook nu al het stadse amusement de rug toekeren? Hoogstens iemand als ik, die door zijn neef Wouter Brandt is gesommeerd om zich onmiddellijk naar een landhuis in B. te begeven, waar hij - Wouter Brandt - terwille van de rust tijdelijk zijn intrek heeft genomen.
Een half uur geleden belde hij mij op. ‘Dag Wim, je bent thuis, dat had ik wel gedacht.’ Toch had het maar weinig gescheeld of ik was naar een bioscooptheater gegaan. Ik had alleen geen keuze kunnen doen. Een tweede voorstelling behoorde zelfs nog tot de mogelijkheden en voor een nachtvoorstelling had ik nog een zee van tijd om tot een besluit te komen. ‘Wil je naar mij toe komen, je zou mij van dienst kunnen zijn, ik ben met het gereed maken van mijn proefschrift wat in tijdnood geraakt. Als je nu onmiddellijk een taxi laat komen...’ Hij noemde enkele taxi-standplaatsen, tot welke ik mij met de meeste kans op succes zou kunnen richten en gaf mij nog wat dringende adviezen... natuurlijk met zijn irritant heldere stem, waarmee hij via de telefoon een kamer vol mensen kan bespreken.
Maar mijn ergernis werd en wordt nog steeds verdrongen door leedvermaak. Eindelijk heeft Wouter mijn hulp ingeroepen. Voor het eerst van zijn leven waarschijnlijk. In de vierde klas van het lyceum heeft hij dat in elk geval niet gedaan. Hij had toen een groot deel van het schooljaar besteed aan zijn hobby, Franse taal en geschiedenis, maar hij zag niet in dat het tijd werd om voor zijn overgangsrapport te gaan werken. Hij wilde eerst een studie over Descartes afmaken.
Ik ging over, dankzij ijverig gezwoeg, hij bleef zitten en moest van zijn vader van school af.
Later was ik ‘Wim met m.o. boekhouden’, terwijl Wouter nog geen enkel diploma op zak had en afwisselend een jaar werkte en een jaar in Parijs studeerde. Bij dat studeren wilde ik wat graag een vraagteken plaatsen, net zoals bij de bewering van zijn moeder, dat de professoren hem smeekten zijn studie enigszins volgens de regels te voltooien en niet al zijn tijd te besteden aan wetenschappelijk onderzoek, van welk eminent belang dat dan ook mocht zijn.
Ik raakte overtuigd van zijn geleerdheid, toen hij in ons land assistent werd van een bekend hoogleraar, die hem zo ver kreeg dat hij staatsexamen klassieke talen deed en vervolgens bijna al het werk van de op zijn gemak gestelde professor overnam. Kort voordat Wouter hem officieel zou opvolgen, haalde hij zijn doctoraal, in het diepste geheim, om zijn studenten niet te choqueren.
En nu hij volgend jaar een internationaal congres zal voorzitten hebben ze hem net zo lang aan zijn kop gezeurd, dat hij voordien gaat promoveren.
Hoewel er in zijn kasten tientallen vrijwel afgeronde studies liggen, die met weinig moeite tot proefschrift zouden kunnen worden omgewerkt, heeft hij een half voltooid tijdrovend projekt gekozen: de vertaling in het Frans en de bekommentariëring van een voor vrijwel iedereen onbegrijpelijk zeventiende-eeuws geschrift op het gebied van de taalkunde, dat zijn tijd ver vooruit was. De schrijver, Vart genaamd, ook bekend om zijn briefwisseling met Descartes, schiep een eigen terminologie en alleen al het vertalen daarvan heeft grote moeilijkheden opgeleverd. Een adekwate verfransing van de schijnbaar eenvoudige titel, ik geloof zoiets als ‘Wiskonstig woordvertoog dat is woordelijke wiskonst’ heeft Wouter al dagen denkwerk gekost.
Een paar maanden geleden ben ik door hem uitvoerig over dit alles ingelicht. Mijn bezoek verliep toen zeer karakteristiek. Mijn tante, die mij bezweert Wouter niet te storen. Wouter, die mijn aanwezigheid ontdekt, zijn moeder overlaadt met verwijten: ‘Dat gaat toch niet Johanna, mijn enige neef komt mij bezoeken en je doet of ik niet bestá...’ en mij meeneemt naar boven,
| |
| |
naar zijn kamer, waar een enorm bureau en een enorme tafel een vlakte vormen, die is volgestapeld met boeken en papieren, waartussen asbakken en flessen staan. Eronder liggen stapels kranten: hij is een jaar in Parijs geweest en alle in dat jaar bezorgde dagbladen moesten worden bewaard. Hij kijkt mild op mij neer, vraagt: ‘Hoe gaat het?’ en toont mij een dik pak betikt papier. ‘Dit zijn de 1025 bladzijden van mijn kommentaar op Vart, die ik aan het komprimeren ben tot ruim driehonderd. Samen met de originele tekst en de Franse vertaling wordt het toch nog een boek van zo'n zevenhonderd bladzijden, een volkomen of in elk geval een vrijwel overbodige beknopte versie. Men wil mij nu eenmaal dit jaar nog laten promoveren. Het manuskript zal langs fotografische weg worden vermenigvuldigd, daar wordt door ZWO geld voor terbeschikking gesteld. Op mijn vraag waarom zij fondsen van de gemeenschap op deze wijze willen verspillen heb ik geen bevredigend antwoord gekregen. Ik sprak van het manuskript. Dat manuskript is er niet. De vertaling is gereed in ruwe vorm, die ben ik aan het bijschaven. Dan moet de originele tekst en de vertaling overgetikt en het kommentaar, terwijl met de hand driehonderd en veertien figuurtjes moeten worden ingetekend en ontelbare symbolen, ontleend aan de wiskonst en de starrekonst. Zo schematiseert Vart bijvoorbeeld een zinnetje als “Ik sla Piet met een stok” door de trits zon, aardkloot, maan. Aan een verklarende lijst van symbolen ben ik ook bezig, dat is op zichzelf al een karwei, waarvoor je rustig een maand zou mogen uittrekken.
Maar over drie maanden is die belachelijke poppekasterij, ik ben in staat alsnog te zeggen dat ik het verdom voor aap te staan terwille van een paar kerels, die te beroerd zijn om ook maar een pagina van mijn proefschrift te lezen en die alleen zelf die internationale club niet willen voorzitten, omdat de eerste de beste m.o. leerling, die ik heb opgeleid de taal beter uitspreekt. Waarom laten ze me niet met rust?’
Ik wil afscheid nemen, maar hij duwt me in een versleten leren fauteuil, gaat zelf in de andere zitten en begint nu pas gedetailleerd uiteen te zetten, hoezeer hij voor een hopeloze opgave staat.
Om half twee sta ik op, geheel duf en verslagen, beladen met Wouters zorgen, mijn hoofd vol krioelende symbolen en formuleringen, als: onmiddellijke spiegeling maakt vormelijk het aardse woord tot zonnewoord en ik prevel: ‘Schei er toch mee uit, je bent toen in de vierde toch ook rustig blijven zitten.’
Wouter ziet er plotseling fris en monter uit, zijn beste tijd is aangebroken. Terwijl hij de deur voor mij opent, zegt hij: ‘Ach, we zien wel, we zien wel, als het moet maken we tijd.’
Ik heb het hele trajekt aan Wouter gedacht, we zijn al in B. Zodra ik op het perron sta hoor ik zijn stem. Daarginds staat hij in te praten op een keurige heer, die schichtig naar de trein kijkt, waar ik uit ben gestapt, waarschijnlijk wil hij erin.
‘De kwantitatieve analyse van de taal heeft Vart ook al als een der eersten gepropageerd. Denk om je trein. Maar helaas wordt heel deze uitgave een geforceerde aangelegenheid.’
Boven het hoofd van de heer wuift Wouter vriendelijk naar mij. Het is of ik dit tafereel ettelijke malen heb gezien, op recepties, op straat in de binnenstad. Wouter onverzettelijk uitrijzend boven een kleiner persoon, die tevergeefs probeert met een eigen geluidje die krachtige rustige stroom van heldere goedgeartikuleerde klanken te beïnvloeden. Pas nadat Wouter heeft gezegd: ‘Ik raad je nu dringend aan in te stappen, alle tekenen wijzen op een spoedig vertrek,’ kan de man zich losrukken.
Wij begroeten elkaar. ‘Wim, ik ga nu niet met je mee, jij verlaat het station via de zijuitgang, daarvoor staan verscheidene taxi's opgesteld. Je laat je rijden naar de Lijsterbeslaan 143. Bij de Hoogte, zeg dat er vooral bij, anders rijd je twee kilometer om. Hier heb je de sleutel van de buitendeur, die zich bevindt in de van de weg afgekeerde gevel van het huis. In de achterkamer zul je Noortje aantreffen, een meisje dat voor mij overtikt, je kent haar wel en dat niet weet dat ik het huis heb verlaten. Zich alleen wetend in een afgelegen huis zou ze zich geweldig bang maken. Laat haar niet schrikken. Wat nog het gebruik van de sleutel aangaat...’ Hij spreekt nog enige tijd door en vertelt tenslotte dat hij zelf zal wachten op zijn vriendin Minka, pas terug uit de VS, die blijkbaar minder vlot heeft gereageerd op zijn oproep dan ik, want ook zij was besteld met de trein van zeven over tien.
‘Ga nu. Een ding bid ik je, haal Noortje niet van haar werk, van haar hangt alles af en geef mij je horloge zo lang, het mijne is stuk.’
Met tegenzin gesp ik het bandje los en hij laat mijn horloge voorzichtig in zijn borstzak glijden.
Alles tref ik aan zoals het door Wouter is beschreven. De laatste lantaren van de laan,
| |
| |
hoewel ver verwijderd, verlicht inderdaad twee witte paaltjes, die het begin van een pad markeren, dat mij een eenzaam winters woud binnen schijnt te leiden, maar even later uitzicht biedt op een schommelend groen licht, dat de schaduwen van tuinkabouters en kale heesters doet bewegen. En van een zonnewijzer op een baksteenzuiltje. Een jutezak is er half afgegleden. Ik sta voor de vaag verlichte ingang. De ingangspartij. In het begin van de eeuw heeft een enthousiaste architekt daar een Jugendstilachtige boog geslagen, een halve, spitse, maar toch niet willen afzien van rustieke balken, die een leien puntdakje dragen. Hij heeft zodoende een onvoorstelbaar benepen deprimerend geheel geschapen. Van dat deprimerende heeft Wouter niet gerept, wel heeft hij zorgeloos glimlachend van een ‘poging tot Jugendstil’ gesproken.
De afscheidingen van schilders en schrijvers moet men opzoeken in musea en bibliotheken, maar de produkten van de architekten staan schaamteloos tentoongesteld aan de openbare weg - hier dan toevallig vrij goed gecamoufleerd - en kunnen na bijna driekwart eeuw nog bij iemand een droefenis veroorzaken, waar hij niet om heeft gevraagd. Iemand als Wouter is daar immuun voor. Ik vermijd het de deur te ontsluiten. Ik kan namelijk door een langgerekt raampje in het portiek de kamer binnen kijken waar Noortje zit te tikken met haar rug naar mij toe. Ze tikt ijverig door, overtuigd van de aanwezigheid ergens in huis van haar machtige beschermer. Op slag word ik verliefd. Ik kan me niet losrukken van dit tafereeltje. Haar beige wollen truitje zou moeten sluiten met knoopjes in de nek, maar zeker twee zijn niet gesloten. Half korte mouwen. Magere ontroerende meisjesarmen. Spitse ellebogen. Glad half lang donkerblond haar, een blauw lint. Ze onderbreekt haar werk. Ze heft een arm en beweegt het knopje van een balpunt langs haar nekwervels, ze jeukt zich in de nek en staande onder een Jugendstilboog sla ik dit intieme gebeuren gade. Ik kijk naar Noortje, maar ik kan niet blijven kijken en ik steek de sleutel in het onderste slot en draai hem naar links, zoals Wouter dat heeft voorgeschreven.
Ik betreed het huis en hang mijn regenjas aan de door Wouter aangekondigde bamboekapstok en ik zie in de nauwe gang onderandere de in koper gedreven voorstelling van het Paleis voor Volksvlijt-voorde-brand, die moet hangen naast de deur die toegang tot de achterkamer geeft. Inderdaad. Noortje kijkt niet om, waarschijnlijk denkt ze dat ik Wouter ben, die even komt kijken naar haar vorderingen. Ik stel me recht achter haar op. Vier knoopjes staan open, ik zie een wat vlekkerig rode huid. Het lijkt wel of ze daar wat eczeem heeft. Ze is eerder mager dan slank, toch met borsten die echt wel gesteund moeten worden, insnoeringen op haar rug verraden dat. Mijn liefde groeit. Een eenzaam huis van voor de eerste wereldoorlog en daarin een meisje dat tikt en tikt aan een proefschrift over een boek genaamd, naar ik meen, ‘Wiskonstig woordvertoog dat is woordelijke wiskonst’ en ik... een zwakkeling, die zich door Wouter laat kommanderen, maar toch houd ik boek, wat zeer maatschappelijk is, met alle diploma's op tijd gehaald.
Ze staat op, zonder om te kijken loopt ze bedrijvig naar de andere kant van de kamer om een woordenboek te raadplegen. Ze is lang en draagt een verrassend kort rokje, dat ze verzuimt glad te strijken en dat haast eindeloos lange benen laat zien, die zijn gehuld in dikke groene kousen. Ze geven mij de indruk dat zij een jaar geleden hip zouden zijn geweest.
‘Dag Nora.’ Ze schrikt zich haast dood, het rood uit haar nek verbreidt zich over haar armen en haar, toch kalme, lange gezicht. Blauwe ogen. Ze draagt een lint dat kleurt bij haar ogen. Ik leg alles uit. Even later tikt ze weer.
‘Komen jullie op tijd klaar?’ ‘Wouter Brandt zegt dat we klaar komen, ik moet maar rustig doortikken, niet overhaast. Ik denk dat hij zelf al veel klaar heeft.’
Ik heb mijn vulpen uit mijn binnenzak gehaald. Nauwelijks kan ik mij ervan weerhouden het ronde uiteinde tussen de knoopjes van haar truitje te steken. Om mij een houding te geven - voor mijzelf, Noortje kan mij niet zien immers - steek ik hem tussen eigen nek en boord en wrijf langs mijn rugwervels. De pen ontglipt mij en glijdt langs mijn rug tot hij stuit op de rand van mijn broek. Ik breng hem te voorschijn en krab mijn rug hoorbaar ter hoogte van mijn lendenen. Noortje tikt door. De kamer is na de eerste wereldoorlog nog eens opnieuw ingericht, lijkt me. Ik krijg nu echt jeuk, in de bilnaad. De mensen met hun opdringerige sferen worden mij gauw te veel. Wouter is tenminste overal zichzelf.
Het is ongelofelijk maar waar: Minka negeert Noortje volkomen. Ze zet haar elegante portable op de vloer en loopt eerst toe op de schoorsteenmantel en legt beide handen op de glazen stolp, die een gave Neptunus herbergt, verguld rustend op een witmarmeren klok met wijzers, die slap naar beneden hangen. Ze juicht: ‘Die wil ik
| |
| |
hebben Wouter, die neem ik mee!’ Vervolgens wendt zij zich tot mij, ze zet een voet op de leuning van mijn stoel, haar been is bedekt door rood ribfluweel, ze draagt een broekpak.
‘Zo Wim, heb je je ook laten optrommelen. Zeg, wat draagt hij een keurig blauw kostuum, Wouter, helemaal geen asvlekken zoals bij jou.’
De stug doortikkende Noortje ziet ze niet eens, al kijkt ze over haar schouder en zegt: ‘Blad 154. Ben je nog maar op een kwart, Wouter? En dat terwijl we je over drie weken moeten gelukwensen met je cum laude.’
‘We gaan rustig verder, hé Noortje, we overhaasten ons niet. Kom jongelui, we gaan naar boven, laten we Noortje niet afleiden, van haar hangt alles af. Neem me niet kwalijk Noortje, dat ik je tegen mijn belofte in alleen in dit huis heb gelaten, het zal niet meer gebeuren.’
‘Weet je waar je alleen bent,’ zegt Minka, ‘in Chicago, daar liep ik 's nachts over straat in ditzelfde broekpak. Maar niet ongewapend. Kijk,’ ze haalt een dikke verchroomde balpunt uit haar borstzak, ‘op aanraden van Derrick van de Newyorker heb ik die gekocht. Dat is hem nou Wouter, je was er toch zo nieuwsgierig naar. Hij werkt niet met kogeltjes. Je moet de punt liefst op de blote huid van je aanrander zetten, niet al te dikke kleding is overigens geen bezwaar en dan op het knopje drukken. Er schiet dan een holle pin in zijn vlees - of haar vlees, dat wil ik niet a priori uitsluiten - en daardoor wordt een lading gif naar binnen gespoten. Verdovend als je een keer drukt, dodelijk als je het twee keer doet. Helaas heb ik er geen gebruik van kunnen maken en ik wil de uitwerking ook niet op een van jullie demonstreren. Een nadeel is natuurlijk dat je niet op een afstand kunt doden, maar eigenlijk vind ik dat ook wel een erg onpersoonlijke benadering, iemand die bijvoorbeeld daar aan tafel zit van hier neer te knallen. Als ik me nu probeer te beheersen. Wim, jij slaat je arm om mij heen en fluistert: Schat... ja ik begrijp dat dat woord als een fluim in je mond ligt. Ik breng nu beschermend mijn hand voor mijn borst en grijp stiekum het wapen, beantwoord je omhelzing, zet de punt op je nek en druk. Geluk gehad jongen, ik heb het veiligheidspalletje vergeten.’
‘Pas op, jongelui, waarschuwt Wouter, ik kan geen medewerker missen op het ogenblik. Zeg, laat dat wapen maar bij Noortje achter, dan voelt ze zich misschien wat veiliger als we zo dadelijk alle drie boven zijn. Het is maar voor het idee natuurlijk, er zal heus niemand binnendringen. Had jij de zonnewijzer gedeeltelijk onthuld, Wim? Nee? Dan zal de wind het gedaan hebben. Ik zal nu eerst ook op de benedenverdieping luiken en gordijnen goed sluiten, we moeten
| |
| |
ons echt een hele tijd van de buitenwereld afscheiden, anders komen we nergens.’
‘Als je maar weet dat ik niet in ben voor een sex-orgie,’ zegt Minka, ‘ik vind het hier veel te kil en ik heb ook geen tijd gehad om mij te wassen na mijn terugreis uit de States.’
Als Minka het over een orgie heeft kan ik mij daar niks bij voorstellen. Zo juist zat ze nog op mijn schoot bij de demonstratie van haar wapen, maar enig opwindend effekt heeft dit niet gehad. Toch moeten Wouter en zij soms wel meer doen dan monologen tegen elkaar afsteken. Van vroeger herinner ik me wel uitlatingen van haar, die erop zouden kunnen wijzen dat ze zich een gepassioneerde minnares acht, die geen enkele variatie schuwt. Maar ik geloof dat de laatste tijd de ongeremde erotiek bij haar in de reuk van het kleinburgerlijke is gekomen. Net zoals dat vroeger is gebeurd met het reizen naar Griekenland, Turkije, Marokko, Tanganjika, India... Marken heeft zich voor haar als een olievlek over het aardoppervlak uitgebreid en alleen als ze in een stad als Duisburg, Manchester of Chicago is geweest, wil ze nog wel eens over haar reis vertellen.
Ze was de vriendin van mijn zuster - zo is Wouter aan haar gekomen - en van nog vroeger herinner ik mij haar teleurstelling toen ik haar vertelde dat bij ons op kantoor het openlijk boeren zeer in zwang was, zij had gemeend dat dit tot de typisch nonconformistische uitingen hoorde.
Ook dat veel buitenlandse pornografie tegenwoordig voor iedereen in vertaling toegankelijk is, zit haar dwars. Dat was nog niet zo toen ze er tien jaar geleden een gedurfd artikeltje over schreef, nadat ze door mijn zuster opmerkzaam was gemaakt op de bijzondere verzameling erotica, die Wouter toen ook al bezat. Minka is vrijmoedig naar hem toegegaan en hij heeft haar zes uur lang college gegeven over het pikante onderwerp en haar sindsdien af en toe in zijn nabijheid geduld.
We volgen Wouter naar boven, naar een studeerkamer met langs drie wanden boeken achter glas. Medische werken, gebonden jaargangen van tijdschriften die stoppen in de jaren veertig.
Op de tafel liggen, naar ik aanneem, drie grote statenbijbels. Centraal opgesteld is een witte soepterrien gevuld met belegde broodjes.
‘Straks zet ik wel eens koffie,’ zegt Wouter.
‘Eindelijk ben ik dan in een bijbelstudiekring terecht gekomen!’ roept Minka met geveinsd enthousiasme.
Wouter heft bezwerend zijn hand en nodigt ons uit plaats te nemen, ieder achter een bijbel. Ik zie nog op een kleine tafel een detonerend nieuw toestel, een Rank Xerox Kopieer-apparaat.
‘Dit is de studeerkamer van wijlen mijn oom,’ legt Wouter uit, ‘je weet dat hij een maand geleden is overleden. Hij was een stillevend arts, sinds 1947 en pionier op het gebied van de bewustzijn verruimende middelen. Het huis zal worden verkocht, maar ik kan het voorlopig uitstekend gebruiken als werkgelegenheid waar ik minder word gestoord dan in de stad.
Minka, hoezeer ik je geste ook apprecieer, je had je schrijfmachine wel thuis kunnen laten.’
‘Hoever ben je dan in godsnaam? Dat kind beneden is met blad 154 bezig. Voor ik op reis ging was dat 100 of zo...’
‘Ja, ik heb het een en ander bij nader inzien nog wat omgegooid.’
‘Je spreekt er zo rustig over, mag ik aannemen dat de vertaling en het origineel al zijn overgetikt?’
‘Ten dele, zeer ten dele, lieve kind.’ Wouter kijkt Minka vriendelijk maar afwezig aan. Zelf voel ik mij ook kregel worden. Ik heb wel geen schrijfmachine meegebracht, maar ik reken wel op enig tikwerk. Hoe kunnen we Wouter anders helpen?
Hij geeft ons ieder een stapeltje ruitjespapier.
‘Ik dacht dat over vier dagen het manuskript gereed moest liggen ter vermenigvuldiging,’ zeg ik, kijkend in mijn zakboekje. Voor de aardigheid heb ik dat bij mijn vorige bezoek genoteerd. ‘En de verklarende lijst met symbolen, heb je die klaar?’
‘Grotendeels, in eerste opzet... Maar waar ik jullie voor heb laten komen, is dit...’ Hij geeft uitvoerig uitleg. Het komt erop neer dat hij in zijn inleiding heeft geschreven dat hij door middel van steekproeven zich ervan heeft overtuigd dat Vart met grote acribie de aantallen van wat wij noemen lidwoorden, werkwoorden enzovoort heeft bepaald, zoals die voorkomen in de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament. Het wordt nu tijd die bewering waar te maken. Hij zal de werkwoorden nemen, onderverdeeld naar persoonsvorm en tijd, Minka de voegwoorden en ik de lidwoorden. Wij hoeven geen onderverdelingen aan te brengen.
‘Hier heb ik voor ieder een zacht potlood, dat turft het lekkerst.’ Ik laat het aan Minka over om te protesteren. ‘Hoe kun je in deze omstandigheden, met nog maar vier
| |
| |
dagen...’ etcetera. Ik mompel ook iets in die zin.
Dan wordt Wouter kwaad, ik heb dat nog zelden meegemaakt. Hij loopt rood aan, slaat met zijn vuist op de tafel, geheel volgens de regel, en roept, welhaast dodelijk helder articulerend: ‘Nu kunnen jullie opdonderen of doen wat ik je vraag te doen!’ Kalm vervolgt hij: ‘Beginnen met Genesis, kommentaren niet. Geen tekst lezen, maar de ogen erover laten vliegen. En nauwkeurig, Vart kon het ook.’
‘Dat moet nog bewezen worden,’ zegt Minka, die, dat dringt nu pas tot mij door, al aan het turven was vóór Wouters uitbarsting.
Ook ik begin te turven.
Ik kom in een soort roes. Af en toe kijk ik wazig op en een enkele keer treft mijn blik die van Minka tegenover mij, maar wij wisselen geen teken van herkenning. Opzij van ons is Wouter aan het streepjes zetten. Al het andere is zinloos geworden. Ik turf verder. Soms kijk ik op mijn pols, waar mijn horloge heeft gezeten. Ook Minka zie ik een keer kijken op haar lege pols. De, den, der, des, het, een, ene, ener, eens... Toch is het af en toe nog oppassen geblazen, gek dat Wouter daarvoor niet heeft gewaarschuwd... Ik voel aandrang om te wateren.
Ik sta op en schrijd de kamer uit, niemand kijkt op. Beneden in de gang zie ik Noortje uit de keuken komen. Ik merk weer op hoe lang ze is. De motieven op haar kousen doen mij weer aan het verleden denken. Ze huilt. Ze schrikt als ze mij ziet.
‘Wat is er?’ vraag ik tot mijn verbazing, ik ben gewend in zo'n geval angstig en diskreet mijn hoofd af te wenden.
Die direkte vraag doet haar antwoorden: ‘Die vriendin van Wouter, die doet of ik lucht ben. Daarnet heeft ze me niet eens begroet. En jullie zitten maar gezellig boven.’ Ik sla mijn arm om haar hals en zeg: ‘Wij turven en turven.’ Wonderlijk vrijmoedig onderzoek ik hoever die dikke groene kousen doorlopen. Het is of ik droom, of ik nog gauw voor het ontwaken van een droombeeld profijt wil hebben, gebruik wil maken, misbruik waarschijnlijk. Ze duwt mijn hand maar een klein eindje weg. ‘Ik houd toch van je,’ zeg ik.
‘Wim, denk aan je werk.’ Wouter staat boven aan de trap en Minka achter hem.
Als ik boven kom turven ze weer. Ik zet mijn streepjes.
Wouter moet eerder de kamer hebben verlaten, ik zie hem binnenkomen. Hij verzamelt geruisloos de volgeturfde blaadjes. Minka is weg. Ze is weer terug. Dan staat Wouter achter mij en fluistert bezwerend: ‘Wim, ga naar beneden, heel rustig, ga heel rustig naar beneden en kijk even bij Noortje, spreek niet met Noortje, kijk alleen heel rustig even hoe ver ze is met tikken. Kom rustig terug en vertel mij het nummer van het blad in haar schrijfmachine. Ga nu, wil je.’
Ik sta achter Noortje. Terwijl ik mijn hand in de sluiting van haar truitje wring, zie ik dat ze bezig is met blad 159. Ze beweegt behaaglijk haar schouderbladen en spant haar borsten.
‘Hoe laat is het?’ vraag ik. Ze toont me de moet van het horlogebandje. Wouter komt binnen. ‘Welk blad?’ fluistert hij. Ik zeg het hem. ‘Wat heb ik je nou gezegd, je zou Noortje niet storen.’
Ik ga naar boven om streepjes te zetten.
| |
| |
Weer fluistert Wouter. ‘Minka en Wim, ik stel voor om even rustig te pauzeren. We zullen naar beneden gaan, naar Noortje, die zal zich langzamerhand wel eenzaam voelen.’
Minka betreedt voor mij de achterkamer. ‘Verrek!’ hoor ik haar roepen. Dan zie ik dat Noortje met haar hoofd op de toetsen ligt, haar magere armen hangen slap naar beneden. Haar nek is versierd met een kleine bloedkoraal. Op de vloer ligt Minka's balpunt. Als Wouter binnenkomt zijn we ervan overtuigd dat die voor Noortje dodelijk is geweest.
‘Ze is niet meer te helpen,’ konstateert hij ook, ‘dit is een politiezaak, maar laten we ons eerst beraden.’
Het is of ik uit een trance ontwaak. Er is een moord gepleegd en alle drie zijn wij verdacht. Minka is daar blijkbaar ook van overtuigd, nadat ze de buitendeur en de ramen heeft geïnspekteerd zegt ze: ‘Zo te zien is er niemand met geweld binnengedrongen. Er kan iemand met een sleutel binnen zijn gekomen, iemand kan zich verborgen hebben gehouden in het pand, maar het moet wel iemand zijn, die zich van mijn balpunt wist te bedienen. Ik neem aan dat jullie goed weten dat ik dat ding op de tafel naast de schrijfmachine heb laten liggen, vrijwel direkt na mijn komst hier.’
‘Weten, weten,’ mompel ik, ‘ik weet alleen dat Wouter suggereerde dat je dat moest doen. Ik heb niet gezien...’
‘Dan heb je je ogen in je zak.’
‘Rustig jongelui,’ zegt Wouter, ‘Minka heeft inderdaad haar wapen beneden gelaten, maar alle drie zijn we later hier terug geweest.’
‘Wim na mij,’ zegt Minka. ‘Samen met Wouter,’ vul ik aan, ‘en ik ging eerder weg uit de achterkamer dan hij.’
‘Ik meen, Minka,’ zegt Wouter, ‘dat ik jou...’ ‘Dat is veel eerder geweest, daarna zijn jullie...’ ‘Goed, goed, dit is zinloos, we zijn allemaal zeer gekoncentreerd aan het werk geweest en het is heel goed mogelijk dat een van ons de kamer uit en in is gelopen zonder door de anderen te zijn opgemerkt.’
‘Als we dan even aannemen dat we alle drie in de gelegenheid zijn geweest, wat ik overigens blijf bestrijden, omdat ik zeker weet dat jullie of een van jullie haar het laatst levend hebben gezien, maar goed, dan zou ik wel eens willen weten welk motief ik zou kunnen hebben.’
‘Lieve kind,’ zegt Wouter glimlachend, ‘je laat je er altijd op voorstaan dat je een grillige, ondoorgrondelijke natuur hebt, maar ik geloof dat we het niet zo ver hoeven te zoeken, eenvoudige jaloersheid ligt onmiddellijk voor de hand.’
‘Inderdaad,’ zeg ik.
Minka akteert een lachbui. ‘Jaloers,’ zegt ze tenslotte, ‘jaloers op dat wicht zeker, omdat ze je op bête wijze aanbidt, omdat ze het zo'n eer vindt te mogen werken voor een genie. Via via heb ik gehoord dat ze opschept over haar prof. Zo'n mooie rijzige man van wie zo'n rustige autoriteit uitgaat. En voor wie niks haar te veel is. Of te weinig, elke keer dat ik haar zie bij je heeft ze een kortere rok aan, het belachelijke trutje.’
‘Denk eraan dat je over een dode spreekt,’ zegt Wouter.
‘Ze wilde je verleiden, ik lach me ziek. Ik kwam eens binnen, toen dacht ze zeker dat jij het was, ze springt op, echt geaffaireerd en ze loopt kaarsrecht naar de dikke van Dale in de boekenkast, haar hoofd een beetje scheef, schouders naar achteren, heel stijf en toch een beetje draaien met dat zielige gatje van haar. Daar moet ze op gestudeerd hebben, op die allercharmantste loop, alleen vergat ze wel die belachelijke korte rok glad te strijken. Kop als vuur, toen ze me zag. Ze wilde je verleiden, het trutje. Maar ja, als ik daar met alleen mijn allerlangste laarzen aan al moeite mee heb, hè Wouter... O, je bedoelt dat ik jaloers ben om haar en Wim. Ja, dat is wat anders, al lang aanbid ik deze boekhouder in stilte. Met Wim had ze meer succes, heb ik gezien. Onze Wim kneep de kat in het donker en ze liet zich knijpen. Overigens alle reden voor jou Wouter, om jaloers te zijn. Je hebt het toch ook gezien? Maar onze Wim... als jullie aannemen dat ik jaloers ben, dan mag ik ook wel even theoretiseren. Wim wil wat meer, dat gaat haar te ver, ze wil gillen: een prik. Of Wim wil meer dan hij kan en dan wil een man nog wel eens een vervangend schiet- of steekwapen gebruiken.’
‘Kom Minka,’ zegt Wouter, ‘bind je in.’
‘Nog even luisteren naar je jaloerse minnares. Wie heeft een kast vol sadistische literatuur? Wie was in zijn goeie tijd altijd in voor een pittig robbertje bakkeleien ter inleiding? En aan wie ontlokte het zien van tedere rondingen keiharde petsen met de vlakke hand? Maar ik ben niet jaloers als het zien van een magere meisjesnek je inspireert tot een opwindend prikje. Dat dodelijk gif was natuurlijk maar opschepperij van die opschepperige jaloerse Minka, dacht je...’
‘Goed Minka, ik trek mijn woorden in, ik merk aan alles dat je niet jaloers bent. Nu je het overigens nodig hebt geoordeeld in de aanwezigheid van een derde enkele bijzonderheden te schetsen van onze intieme betrekkingen, zou ik toch zo vrij willen zijn
| |
| |
om speciaal bij die “keiharde petsen” een aanvullende kanttekening te plaatsen, namelijk deze dat die op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de participante... Wim ik geef toe dat dit geen passend onderwerp van gesprek is, nu zich beneden een dode bevindt.’
Hij moet hebben opgemerkt dat ik ver baasd naar de zogenaamde pretlichtjes in zijn ogen keek.
Een bons doet ons opschrikken. ‘Dat is in de achterkamer,’ zegt Wouter. We haasten ons naar beneden. Noortje is zijdelings van haar stoel gevallen. Weer heeft ze haar rok niet glad gestreken.
‘Niet aankomen, laten liggen,’ fluistert Minka, alsof ze vreest dat Wouter haar in zijn armen zal nemen en haar naar de kanapee zal dragen. Hij buigt zich over haar heen en sluit haar ogen.
Weer boven, zitten we zwijgend bij elkaar. Dan zeg ik: ‘Ze kan het zelf hebben gedaan, per ongeluk. Toen ik hier voor de buitendeur stond, zag ik dat ze zich met een balpunt in haar nek jeukte. Misschien heeft ze, verstrooid, later Minka's balpunt daarvoor gebruikt, een paar keer op het knopje gedrukt.’
‘Niet gek,’ zegt Minka en weer merk ik hoe fijn het is te worden geprezen door iemand, die je eerst heeft vernederd.
‘Inderdaad een mogelijkheid,’ zegt Wouter, ‘maar zal de politie de andere mogelijkheden uitsluiten? Jongelui, ik ga een kopje koffie voor ons maken, dan moeten we straks maar eens proberen te ontdekken hoe we de waarschijnlijkheid van wat Wim heeft geopperd kunnen vergroten. Minka blijft natuurlijk ten allen tijde strafbaar wegens het in bezit hebben van een verboden wapen. En misschien is haar dood door schuld aan te wrijven.’
‘Dan verstop ik het ding, dan zoeken ze het maar uit, dit huis ligt trouwens vol medische dingen van je oom, injektienaalden zullen er ook wel zijn. Dan sta je er goed op, Wouter.’
‘Denk nu eens goed na, Minka, dan moet je toch eerst Wim zo ver krijgen dat hij niet over je dodelijke balpunt spreekt. Je kunt het proberen terwijl ik koffie maak.’
Hij laat ons alleen. Het is of een katalysator is verdwenen. Ik voel dat we voor elkaar dood zijn, als Noortje. Ik kijk naar de krans van rood springerig hippieachtig haar rond haar hoofd, de wat schuin geplaatste, groene ogen, de uiterst smalle neus. Ze staat op en gaat heen en weer lopen in haar rode ribfluwelen broekpak. Ik tracht de door haar haarzelf geadverteerde tedere rondingen tot leven te brengen in mijn geest, maar ze blijven keihard als die petsen.
‘Wim,’ zegt ze, ‘haal jij eens even mijn balpunt van beneden, ik durf niet, ben bang voor dat lijk. Die balpunt ligt er nu zo echt als bewijs. Dat loopt toch eigenlijk vooruit op wat we straks gaan bedenken. Toe Wim, doe je het even.’ Ze loert naar mij. Het dringt tot mij door dat ik haar wapen tot nu toe niet heb aangeraakt, dat mijn vingerafdrukken erop ontbreken.
‘Goed, ik ga al,’ zeg ik gedwee.
Ik raap de balpunt voorzichtig op, met mijn zakdoek rond mijn vingers gewikkeld. Ik wil niet verder kijken, maar ik kan het niet laten en ik zie haar oneindig lange groene geknikte benen en het blauwe lint, dat bij haar val is losgeraakt. Er komen tranen in mijn ogen, terwijl ik het aanraak vlak bij haar nek.
Ik leg de balpunt voor Minka op tafel en stop demonstratief mijn zakdoek in mijn zak. ‘Ben je van haar af kunnen blijven,’ sist ze mij toe. Dan komt Wouter binnen met de koffie.
‘Ik heb er voor ieder een peppil in gedaan, uit de voorraad van mijn oom. Bijzonder snelwerkende middelen waren zijn specialiteit. Ze zullen onze geest verhelderen, dat kan ons te pas komen bij het opbouwen van een waterdicht alibi. Je kunt het rustig drinken hoor, het smaakt niet vies of zo.’
We nemen een slok. ‘Jesses,’ zegt Minka, ‘dat is geen koffie.’
Inderdaad stel ook ik me bij een smake- | |
| |
lijk bakje iets anders voor. Maar dan zie ik iets ongelofelijks aan de andere kant van de tafel. Daar gebeuren fantastische dingen, door ontelbare parallelle kanalen vloeit harig rood licht, rood in nuances, bloedrood, purperrood, koraalrood, vermiljoen en karmijn, al die kleuren stromen langs Minka. Ik ga naar haar toe en duik in zo'n stroom. Wat een rijkdom aan ervaringen, wat een overstelpende indrukken. ‘Dat blauw,’ hoor ik Minka geestdriftig fluisteren, gottegot die bewegende struktuur van groen erdoorheen en die lijn van dat revers, die vloeiende, hoekige heerlijke lijn. Verrek, verrek dat knoopsgat... ‘Ze lacht gorgelend.’ Dat is niet te verdragen, wat daar niet gebeurt, wat daar niet transparant zwart lichtend, spiraliserend...’ Ik begrijp dat ze het over mijn kolbert heeft. Wouter kijkt geboeid naar zijn naakte behaarde polsen. De zon schijnt achter de gordijnen, nu is het weer nacht. Licht en donker wisselen elkaar af. Alleen nog maar een klein gedeelte van de mouw van Minka's broekpak heb ik verkend.
Waarom komt Wouter mij storen. Hij zegt zacht: ‘Niet schrikken, dit moet even.’ Een scherpe lucht dringt in mijn neus, hij heeft een vochtige lap tegen mijn gezicht geduwd. Ik voel me als verstard, mijn lippen zijn als leer. Wouter leidt mij naar mijn stoel, terwijl ik voetstappen hoor op de trap.
‘Rustig blijven,’ zegt Wouter, ‘ik heb de werking van die pillen moeten neutraliseren, maar hallucinaties blijven mogelijk.’ We wachten.
Er wordt moeilijk aan de deurknop gemorreld. Wouter haast zich naar de deur en opent hem. Minka geeft een geluid alsof ze moet braken. Noortje komt binnen, onmiskenbaar. Voor zich uit, met beide handen, draagt ze een dik pak papier. ‘Het is klaar,’ zegt ze. ‘Geweldig,’ zegt Wouter. Hij neemt het pak uit haar handen en legt het naast het copieerapparaat, even luistert hij met zijn oor vlak bij het toestel. Dan gaat hij naar Noortje, die een nog korter rokje draagt en wittige hippe kousen van verleden jaar. Hij neemt haar hoofd tussen zijn handen en kust haar links en rechts van haar mond.
Minka's mond staat als de mijne half open, ook zij kan haar lippen niet bewegen. Ook ik moet als waanzinnig star voor mij uitstaren.
‘Nu eerst slapen, lieve kind, je moet heel moe zijn. Morgen vieren we feest en een beter feest dan na die promotie, daar heb je niks aan gemist. Geen promotie was het, maar een schijnpromotie op een proefschrift bestaand uit een ongecorrigeerd commentaar van duizend bladzijden, in twee exemplaren, op een boek, waarvan, voorzover mij bekend nog maar één exemplaar over is en dat maar één twintigste-eeuwse lezer heeft en die ben ik. Niet dat er in dat laatste veel verandering zal komen door wat jij zojuist hebt voltooid, maar dat is een andere zaak. Nog eens: bedankt en welterusten, Noortje.’
Als ze ons haar rug toekeert om de kamer te verlaten zien we dat haar rokje van stugge stof is omgeslagen, zodat haar benen te zien zijn tot het einde toe. Minka heft moeizaam als knarsend haar arm en wijst. Haar mond trekt een spottende grimas, die haar lippen moet doen scheuren. Ze is gekleed in het pak van een boer, die een pot rode verf over zich heen heeft gekregen.
‘Nu even niets vragen, jongelui, we moeten aan de slag. Even dit manuskript kopiëren. Mijn enige vrees is dat het apparaat toch te veel uit de tijd is geraakt. Maar dat zal straks pas kunnen blijken.
‘Zeg,’ begint Minka. ‘Sst,’ antwoordt Wouter en hij kijkt haar doordringend aan. Zwijgend en willoos voeden wij het kopieerapparaat en verzamelen de uitgespuwde blaadjes. Tenslotte liggen er twee gelijke stapels op tafel, het origineel en de kopie.
‘Nu komt het grote moment,’ zegt Wouter. ‘Ik zal jullie nogmaals verzoeken iets in te nemen uit de apotheek van mijn oom. Het is opgelost in deze restjes koffie. Ik geef drie stampen op de vloer: bij de eerste grijpen we het kopje, bij de tweede brengen we het naar de mond, en bij de derde gieten we de inhoud in de mond en slikken.’
Achter de gordijnen wordt het plotseling veel lichter.
‘Jongelui, gefeliciteerd, het is gelukt!’ roept Wouter en wijst op de tafel waar nog maar een stapel ligt. Hij verwijdert de kap van het kopieerapparaat en haalt er vier horloges uit.
‘Dit is het jouwe Minka en dit is dat van jou, Wouter. Je ziet, het is zes uur. In de morgen, kijk maar achter het gordijn. We leven weer gewoon op tijd.
Ik ben mij ervan bewust dat ik jullie enige uitleg verschuldigd ben. Maar eerst zal ik je een goed glas bourgogne uit de kelder van mijn oom inschenken. Proost, ik bezweer jullie dat vreemde bijmengselen ontbreken.
Welnu, jullie zijn getuige geweest van een geslaagd experiment met de tijd, ten behoeve van mijn promotie. Hier ligt de kopie van mijn proefschrift, dat niettemin pas over vier weken klaar zal zijn. Mondje dicht, dat begrijp je wel. Jullie zullen overigens slaap
| |
| |
hebben en ik zal het kort maken.
Eerst een citaat uit een wat platvloers werkje over de tijdservaring:
We weten dat iemand die een interessante reis heeft gemaakt het gevoel heeft een maand in plaats van een week te zijn weggeweest, terwijl iemand die ingespannen urenlang naslagwerken heeft geraadpleegd over een of ander onderwerp, denkt dat hij een goed half uur bezig is geweest. De een kreeg veel, de ander weinig verschillende indrukken.
Platvloers, maar niet onjuist, zoals ik jaren geleden heb ervaren. Ik had iets nagezocht in een bibliotheek in Parijs. Ik kom naar buiten, nadenkend over mijn bevindingen. De zon staat hoog aan de hemel. Plotseling zie ik hem naar beneden vallen tot vlak boven de huizen, terwijl het verkeer wegsmelt tot een fraktie van wat het was.
Volgens mijn gevoelsmatige tijdsbesef waren slechts enkele uren verlopen en door mijn geweldige concentratie op mijn werk kon ik de overgang naar wat ik gemakshalve de klokketijd of objektieve tijd wil noemen niet direkt maken. Even leefde ik in het verleden, ik was zeg twee uur opgerukt in de tijd, de wereld zes of zeven uur.
Later heb ik nog wel dergelijke ervaringen gehad, waarbij bleek dat vooral een met meer personen gezamenlijk beleefd afwijkend tijdsbesef vrij grote kans maakt zich tijdelijk de konkretiseren.
Een tegengestelde ervaring heb ik te danken aan de pillen op mescaline-basis van mijn goede oom. Zij geven een overmaat aan indrukken, die dus in het gangbare tijdsverloop niet verwerkt kunnen worden en ons voortstuwen de toekomst in.
De aldus uit de objektieve tijd gelanceerden profiteren overigens weinig van hun voorlijke positie, ze hebben immers alleen aandacht voor oppervlakkige verschijnselen als kleurschakeringen en stofstrukturen.
Na veel oefening ben ik erin geslaagd toch langs deze weg iets van de toekomst te weten te komen. Zo bijvoorbeeld dit: dat mijn proefschrift gereed zou komen lang na het tijdstip waarop onverantwoordelijke heren mijn promotie hadden bepaald.
Nu, jongelui, moet ik je vragen één ding van mij aan te nemen... of van aannemen hoeft geen sprake te zijn. Jullie weten het, dat we zowel het verleden als de toekomst kunnen veranderen. We denken over begane misstappen tot het geen misstappen meer zijn en we laten ons inenten en sluiten verzekering na verzekering...’
‘Ter zake!’ roept Minka.
‘Ik ben voortdurend ter zake. Ik vatte het plan op mijn proefschrift uit de toekomst te stelen. Ik wist dat het in dit huis voltooid zou worden en dat de sprong in de toekomst niet groter zou moeten zijn dan ik vroeger wel had gemaakt, maar wel gekoncentreerder. Het zou niet alleen een geestelijke maar ook een lichamelijke sprong moeten zijn, wilde ik daadwerkelijk in de toekomst kunnen ingrijpen. Ik had lotgenoten nodig, begreep ik, medebelevers van het afwijkende tijdsbesef. En een wat verfijnde techniek.
Denk nu even aan een blokje hout dat je onder water duwt en dan plotseling loslaat:
| |
| |
het wordt naar boven gestuwd, springt boven het oppervlak uit. Van een vergelijkbaar effekt in de tijd heb ik nu gebruik gemaakt, alleen heb ik dat effekt nog vergroot door ons reeds onder het oppervlak van de objektieve tijd een extra-impuls te geven in de richting van de toekomst.
Ons gezamenlijk turven - ten behoeve van een onderzoek overigens, dat al lang door anderen uitputtend is verricht - deed ons achterblijven op de gangbare tijd. Dat jullie met mij meededen werd mij bewezen, doordat jullie ook na het verloop van minstens drie klokke-uren konstateerden dat Noortje pas drie bladzijden had getikt. Wij ontmoetten Noortje in het verleden. Maar een van jullie had bijvoorbeeld maar zijn hoofd onder de kraan hoeven te steken om uit onze tijdsgemeenschap te ontsnappen. Daarom moest ik een daad stellen, die ons eventjes vastpinde aan onze startbasis in het verleden. Ik doodde Noortje, daarmee tevens voorkomend dat er door Wim nog meer verwarring werd gebracht in de door haar al afgelegde levenslijn.
De rest is wel duidelijk. Vanuit ons verblijf in het verleden kon ik een goede aanloop nemen om met behulp van ooms pillen een sprong op maat in de toekomst te doen. Zonder al te bewust aan de opeenvolging van dag en nacht te denken, telde ik de wisselingen van licht en donker buiten. Andere middelen uit ooms apotheek remden ons tijdig af en Noortje verscheen ons in de toekomst met het voltooide proefschrift. Dat evenwel met onze terugkeer naar het heden weer zou verdwijnen. En hier heb ik er nu eindelijk eens voordeel van gehad dat ik slechts de alpha-wetenschappen beoefen. Iedere bêta-man zou ervan overtuigd zijn geweest dat ook een kopie van iets dat nog moest ontstaan, niet houdbaar zou zijn in het heden. Het kopieer-apparaat zou immers alleen in zijn toekomstige, in het heden onbestaanbare staat die kopie kunnen maken.
Maar had ik zelf niet mijn herinnering aan mijn uitstapjes in de tijd? Ik ben intuïtief wat gaan experimenteren met wat horloges bij de vitale delen van het apparaat, dat overigens toch wel degelijk door ons voorlijke tijdsbesef was gegrepen.
Zo heb ik een halfslachtige toestand geschapen, waarin het mij redelijk houdbare kopieën heeft kunnen leveren. Ze gaan nu toch wat verbleken, zie ik. Maar ik ga de zaak er nog een keer doordraaien en dan is er geen kou meer aan de lucht.
Zoeken jullie nu ergens een bed. Noortje slaapt op het zolderkamertje. Hier naast is een breed tweepersoons, dat kan ik jullie aanbevelen. Dan neem ik straks wel de kanapee.’
Hij zegt dit kennelijk zonder enige bijbedoeling. Minka kijkt mij vol verachting aan en ik zeg dat ik naar beneden ga.
Ik durf haast niet de achterkamer binnen te gaan. Maar ik zie alleen nog het blauwe lint liggen. Ik raap het op en stop het in mijn zak.
Het dringt nu pas tot mij door, nu ik jaren later alles opschrijf, dat het fout was te denken dat het lint daar sinds Noortjes dood op de vloer had gelegen.
De lezer zal misschien nog een of andere ‘frappe’ verwachten, bijvoorbeeld dat bij de promotie van Wouter Brandt alle op zo onnatuurlijke wijze verkregen proefschriften in het niet zijn verdwenen. Maar alles is normaal verlopen. Wouter doceert nu voorgoed in Parijs.
Iets anders is dat Noortje, toen wij inmiddels verloofd waren geraakt, mij eens blozend en giechelend heeft verteld over een droom, waarin ik zoveel doortastender dan in werkelijkheid was opgetreden - hoe precies wilde ze niet zeggen - en dat ik, nu wij zijn getrouwd, meemaak hoe zij 's nachts soms wakker schrikt met haar hand geklemd om haar nek, waar dat eczeem maar niet wil wijken.
|
|