Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Pen's Marcuse: moedwil of misverstand
| |
[pagina 39]
| |
versluierend.’ Kijk maar eens hoe hij het woord ‘totaal’ te pas en te onpas gebruikt. Het eindoordeel over Marcuses maatschappijkritiek kan dan ook alleen maar luiden: onwetenschappelijk. Pen dixit. De eerste vraag die rijst is: over welke Marcuse heeft Pen het eigenlijk? Want zijn artikel wordt nergens ontsierd door een konkrete verwijzing naar een zin, bladzijde of boek van Marcuse. Over de Marcuse die in 1932 een klassiek geworden essay publiceert over de betekenis van Marx' pas ontdekte ekonomisch-filosofische geschriften? Over de Marcuse van Reason and Revolution, een studie uit 1941, waarin hij de filosofie van Hegel weergeeft en interpreteert? Over die van Eros and Civilisation, een oorspronkelijke kritiek op Freud? Over die van Sowjet-marxism? Over de schrijver van een aantal indringende essays, waarvan ik met name dat over de filosofische fundamenten van het ekonomische begrip arbeid aan Pen ter lezing aanbeveel? Over de Marcuse van One Dimensional Man? Of over de Marcuse van derdehands artikelen in de populaire pers? Ik zou de vraag niet stellen als Pen zich niet zo absoluut generaliserend had geuit, en als al niet eens eerder in het Hollands Maandblad door een andere hooggeleerde medewerker een artikel over Marcuse gepubliceerd was, waarin deze zich erop beroemde dat hij nog nooit iets van Marcuse gelezen had en dat dit bij de bespreking van diens werk alleen maar tot voordeel strekte. Pen specificeert nergens en om hemzelf te citeren: ‘Het is een loodzware beschuldiging, in de vorm van een absolute generalisatie... zonder een zweem van twijfel opgeschreven’. Absolute generalisaties hebben echter de neiging om erg leeg van inhoud te zijn. Pens uitspraken over Marcuse mogen nog zo kategorisch zijn, het ontbreken van ook maar een zweem van argumentatie, laat van hun gewicht weinig over. Marcuses maatschappijkritiek is dus volgens Pen (i.t.t. Pens Marcusekritiek) ‘onwetenschappelijk’. En niet allen omdat Marcuse het woord ‘totaal’ gebruikt en een ‘zwetser’ is: ‘Hij blokkeert bij zichzelf het inzicht, dat de maatschappij nogal brokkelig is, dat er krachten werken in de ene richting en in de andere, dat het resultaat van die tegengestelde krachten nu eens zus en dan weer zo uitvalt.’ M.a.w. Pens bezwaar tegen Marcuse is, dat deze niet Pens maatschappijbeeld van een pluralistische maatschappij met countervailing powers aanhangt. Waarom Pens maatschappijbeeld blijkbaar wetenschappelijk juist is en dat van Marcuse niet, blijft duister. Wel kunnen we vaststellen, dat Pens pluralisme ophoudt als het om verschillende wetenschapsopvattingen gaat. Als Pen een volledige breuk tussen Marcuses kritiek en de realiteit postuleert, dan blijkt hieruit alleen al hoe weinig hij van Marcuse weet. De ‘realiteit’ waar Pen zo | |
[pagina 40]
| |
gemakkelijk over schrijft, is voor Marcuse een problematisch gegeven geworden. De methoden om die ‘realiteit’ waar te nemen en te interpreteren, m.n. de heersende wetenschapsopvattingen, zijn volgens Marcuse daartoe niet in staat, zij simplificeren en vervalsen de werkelijkheid. Als Pen Nauta's les iets minder oppervlakkig had gelezen, dan had hij zelf kunnen ontdekken dat de breuk tussen theorie en praxis (wat niet, zoals Marcuse-exegeet Karel van het Reve in een recente publikatie beweerde, met ‘praktijk’ vertaald moet worden, want het is niet zoals vh Reve schijnt te denken een Duits woord, maar een Grieks, en bovendien een filosofische term) o.a. zijn uitdrukking vindt in die tussen positivistische wetenschap en werkelijkheid. Na het oeuvre van Marcuse twee zinnen van Nauta. Nauta zei: ‘De noodzaak tot verandering is gebleven - men denke alleen maar aan de bestaande machtstrukturen (...)’. Nu pikt Pen deze zin uit een bredere kontekst, een kontekst waarin Nauta de gedachten van Marcuse weergeeft. Het is niet duidelijk of in de gewraakte zin Marcuse wordt weergegeven dan wel dat Nauta zijn eigen mening uitspreekt. In dit verband doet dat niet eens erg ter zake, want Pen vindt dat noch Marcuse noch Nauta zo'n uitspraak als wetenschapsman voor hun rekening mogen nemen. Allereerst bestaan machtsstrukturen niet, want je kunt ze niet zien, (iets wat ze overigens gemeen hebben met elektronen, giraal geld, depressies, konjunkturen, atomen en nog heel wat meer). En zelfs al zouden ze bestaan, dan zou je als wetenschapsman ze nog niet mogen veranderen. Want dan bezondig je je aan een waarde-oordeel. Misschien bezondigt Pen zich ook wel aan een waardeoordeel als hij stelt dat de wetenschapsman zich van waarde-oordelen moet onthouden, hij moet me anders maar eens een wetenschappelijke afleiding geven van zijn standpunt. Maar dat is hier niet meteen aan de orde. Aan de orde is opnieuw dat Pen een bepaalde wetenschapsopvatting als alleenzaligmakend opeist, waarin alles wat op het gebied van onderzoek naar macht is gedaan door sociologen vruchteloos of oneerlijk heet, terwijl de betere journalistiek van Anthony Sampson (die toevallig Pens vooroordeel over machtsverdeling ondersteunt) wetenschap wordt. Met forse stappen banjert Pen heen over problemen als waardevrijheid, zelfreflectie van de wetenschap, de paradox dat iemand die macht wil onderzoeken daarvoor macht nodig heeft en daarmee onherroepelijk tussen politiek en wetenschap beklemd raakt. Nee, Pen houdt het leesbaar en beknopt. Nog erger vindt Pen het volgende zinnetje van Nauta ‘Hij (de mens b.t.) wordt inderdaad, als hij niet bovenligt geknecht; hij behoeft maar even een kreatief pasje naast de gebaande wegen te maken of hij is al gediskrimineerd’. Uit dit zinnetje destilleert Pen een absolute en | |
[pagina 41]
| |
kategorische veroordeling van elke hiërarchische maatschappijorde. Geen voorbeeld is hem te flauw om de onhoudbaarheid van deze these aan te tonen. Helaas heeft Pen niet de moeite genomen om even door te lezen. Na het boven geciteerde schrijft Nauta: ‘Op het moment echter, waarop men het wezen van de betreffende en m.i. negatief te waarderen verschijnselen met termen als abstraktie en objektivering gaat beschrijven, suggereert men ten onrechte, alsof abstraktie- en objectiveringsprocessen de mens altijd het leven onmogelijk zouden maken.’ Van de absolute generalisatie waarvan Pen Nauta beschuldigt blijft daarna niet veel over, en het wordt nu ook duidelijk wie er eigenlijk ‘faciele opmerkingen over heren en knechten’ maakt. Want onderdrukking en repressie houden voor Pen op zodra de onderliggende partijen zich er ‘heel aangenaam bij voelen’. Hij staat in dit soort opmerkingen niet eens alleen, er zijn hele scholen in de bedrijfswetenschappen die met dit soort oppervlakkige ideologieën het probleem van de gelukkige slaaf oplossen. Gelukkig ziet Pen ook nog wel enige problemen bij de fenomenen van machtsongelijkheid en menselijke ontplooiing. Hij komt zelfs met een oplossing, die even verrassend en hoopgevend als wetenschappelijk is: ‘Het zou misschien veel beter zijn als iedere arbeider invloed had op de eigen werksituatie... en daar gaan we wellicht ook naar toe.’ Dat Pen menselijke kreativiteit alleen maar met schilderen kan associëren vermag hierna geen verbazing meer te wekken. Na al die zware taal wil Pen zich aan het eind van het lied nog wel als goedwillende progressief ten tonele voeren. Min of meer als deus ex machina: uit de beknopte opsomming van zijn wensen rijst het beeld op van een konsekwent vooruitstrevende. Geen wonder dat hij niet erg gelukkig is met allerlei linkse medestanders, en om zijn standpunt te verduidelijken neemt hij zijn toevlucht tot een gelukkige metafoor: ‘Ik verkies, uit het oogpunt van intellektuele hygiëne, een simpele reaktionair, die alles bij het oude wil houden boven de warhoofden, de agressieve zwetsers en de intolerante revolutionairen. Met die reaktionair kan ik bij wijze van spreken, een spelletje schaken - hij speelt met zwart en ik met wit, de bedoelingen zijn tegengesteld, maar de spelregels zijn dezelfde. De warhoofden etc. gooien de stukken van het bord en dat schaakt niet lekker.’ En daarmee tekent Pen zich ten voeten uit. Want de diskussie tussen ‘links’ en ‘rechts’ gaat op het ogenblik juist over die spelregels: in de maatschappij en in de wetenschap. ‘Rechts’ klampt zich aan de spelregels vast als metafysische, kategorische beginselen die niet voor diskussie openstaan (bij Pen in dit artikel: een pluralistische | |
[pagina 42]
| |
maatschappij en een nogal bekrompen empiristische wetenschapsopvatting). ‘Links’ vat de spelregels op als de neerslag van specifieke, historisch gegroeide machts- of produktieverhoudingen, waarvan het universele en dwingende krakter diskutabel is geworden. Dat daarbij een deel van links doorslaat en de stukken zonder diskussie van het bord veegt, is erg vervelend en ik trek me dat misschien erger aan dan Pen, omdat ik ondanks alle irrationalisme en intolerantie van een steeds groter deel van wat de ‘studentenoppositie’ heet, niet zoals Pen daarom mijn eigen doelstellingen ben gaan wantrouwen. Misschien komt dat doorslaan wel doordat mensen als Pen die het allemaal zoveel beter weten het af hebben laten weten. Laat ik een voorbeeld noemen. Monopoly Capital van de Amerikaanse neomarxistische ekonomen Baran en Sweezy is een veelgelezen werkje onder linkse studenten. In het Hollands Maandblad van maart 1968 noemt Pen Baran en Sweezy ‘marxisten van het orthodoxe genre, die hun eigen dogmatische hersenspinsels voor de reliteit aanzien. Het werk van Baran zou ik, zonder moeite, volledig uit elkaar kunnen scheuren’. Toevallig weet ik dat Pen van verschillende kanten door Groninger studenten is gevraagd om zijn oordeel over Baran en Sweezy te argumenteren, in woord of geschrift. Zelfs intolerante revolutionairen hebben immers weinig aan een theorie die zo zwak is dat Pen hem kan weerleggen. Maar Pen wilde niet diskussiëren, niet schriftelijk en niet mondeling. Ik vraag me na de ongeargumenteerde enormiteiten van Pen in het HM over Baran, Sweezy, Marcuse en Nauta af, wat hij eigenlijk ‘intolerante linkse warhoofden’ nog kan verwijten. |
|