Melodrama oude en nieuwe stijl
R. Reinsma
Een veelgehoorde klacht van hele en halve romantici is van oudsher, dat de romantiek de toekomst niet heeft. Reeds in 1837 beweerde Nicolaas Beets in De Gids, dat de opkomst van de techniek en de natuurwetenschap de nekslag toebracht aan het gevoelsleven van de mensheid, en dat er een evenredige vijandschap bestond tussen bv. het betere kunstlicht enerzijds en spoken anderzijds. Het opmerkelijkste in het kader van dit artikel is niet, dat Beets op zijn studentikoze manier partij koos voor bijgeloof, onwetendheid, angst en spoken, maar dat er in de 20ste eeuw, ondanks Beets' prognoses, wel degelijk een kategorie angstverhalen aan het onstaan is waarin ook voor het dominante elektrische licht plaats is. Welke funktie heeft de stroom, lees: de technische geriefelijkheid en veiligheid, in deze melodrama's?
Wanneer we ons hier konsentreren op het begrip angst, een van de voornaamste elementen van de romantiek, en dus op griezelliteratuur en -films (oude èn nieuwe stijl), dan valt de volgende doorsneestruktuur op.
Gegeven: een persoon belandt in een hem onbekende omgeving, waar hij wordt gekonfronteerd met onaangename, vaak bovennatuurlijke gebeutenissen of tenminste de dreiging daarvan.
Symptomen: de betrokkene is geïsoleerd van de hem bekende buitenwereld. Ten tweede, de plaats van handeling is een desolaat territoir van gewoonlijk grote ouderdom, in elk geval nooit geheel modern.
De minimaal vereiste eigenschappen van het melodrama oude stijl zijn aan te treffen in een mislukte novelle, Zwanenpolder (1949) in een gelijknamige bundel welke de lelijke eend is in het oeuvre van Nederlands voortreffelijkste romantikus, F. Bordewijk. Bij korte weergave is de intrige nog armoediger dan in het verhaal zelf.
De hoofdpersoon vertelt hoe hij tijdens een vakantie als jonge man bij het verkennen van een eenzame streek nabij een wegensplitsing een wegwijzer aantrof met de woorden ‘doodlopende weg’. De aftakking ‘ging kaarsrecht, heel anders dan de slingerende dijken om me heen, de diepe polder in tot het heel in de verte bij iets zwartachtigs, waarschijnlijk een woning, scheen te eindigen. Maar wat me vooral trok was de aanblik van de polder zelf. Ik had om me heen overal welvarende akkers gezien, meest bouwland, meest zware zeeklei, spaarzaam bewoond, maar goed gecultiveerd. En deze polder zag er zo heel anders uit, hij leek me volkomen verwaarloosd, ik zag er geen enkel bouwsel behalve dat zwarte ding in de verte. Maar dat was het niet alleen: de bodem zelf toonde ook een andere samenstelling, het was stellig onvruchtbare grond, zanderig en veenachtig en hier en daar ver weg zag ik iets glinsteren dat water wezen moest. (...) En ik ontwaarde er geen mens, geen dier, geen enkel teken van leven behalve kleine veldjes kort, dun en schraal gras’: de Zwanenpolder. Diezelfde dag informeerde de man naar de polder bij de waard van het pension waarin hij logeert. Deze wist er weinig van te zeggen en dat geringe was onheilspellend: ‘Waar de naam vandaan komt weten we niet. Misschien dat er heel vroeger zwanen genesteld hebben, in de rietkragen, verderop langs de sloot. Maar sinds mensenheugenis komt er geen enkele vogel meer. Je zoudt er tevergeefs naar eieren zoeken. Boos land, als u mij vraagt, en als ik u een raad mag geven, dan gaat u die polder niet in’. Goede raad is in griezelverhalen nooit duur en wordt er dan ook altijd in de wind geslagen: de volgende dag gaat de overmoedige op weg. Nadat hij de omineuze zijweg heeft ingeslagen merkt hij geleidelijke veranderingen op: het pad raakt langzamerhand overwoekerd, het zwarte bouwsel
wordt onevenredig snel groter èn vager, enz. ‘Allengs maakte zich een zekere beklemming van me meester: ik was nu zover