stapte uit de auto en keek ons onderzoekend aan.
‘Bloedingen, meneer?’ vroeg hij mij.
‘Bloedingen, hoezo?’ huichelde ik.
‘Nou kijk meneer, ik heb m'n banken een maand gelejen laten overtrekken met van dat mooie ribfluweel, ijzersterk. Ik moet geen bloed hebben. Ik ben eigen rijer en je kan altijd fluiten naar je poen. Kom maar aan, bij wie dan ook, voor een nieuwe overtrek. Daarom vraag ik dat altijd, als ik denk: die konden wel 's een partijtje gemat hebben. Dan weten ze waar ze aan toe zijn, begrijpt u wel?’
‘Joop, waar woon je eigenlijk?’ vroeg ik, omdat de chauffeur een afwachtende houding aannam.
‘Op de Overtoom, vlak bij die Chinees’, antwoordde de man plotseling heel nuchter. Wij stapten in en de chauffeur startte.
De man zal een jaar of veertig geweest zijn, schat ik, en bezat een haardos, waarvan kappers zeggen: dit is uw kroon meneer, kan ik u krijgen als model? Zijn huid was vlekkerig rood, vooral in de hals. Ik zag dat de wond doorbloedde en drukte mijn zakdoek er tegen aan.
‘Kijk, jij bent mijn vriend. Jij gaat met me mee naar huis en we hebben met geen vrouw en met niemand wat te maken.’
‘Ik heb jou uit een pisbak gehaald en...’
Joop liet me niet uitspreken.
‘Nou moet je me niet gaan zitten katten. Dat is niet fijn, als je de hele avond van me heb zitten drinken, Jack.’
‘Ik heet geen Jack!’ zei ik. ‘En ik breng je alleen maar thuis.’ ‘Natuurlijk heet jij niet zo. Maar toch ben je Jack. Ik heb op het toneel gestaan. Ik heb televisie gemaakt. Televisie. Vraag 't maar aan de chauffeur hier. Goeie rijer. En ik heb gedanst in dat ding van de limonade. Hoe heet die troep ook al weer? En dan zeien we ook altijd tegen mekaar: Dag Jack! Ik lag daar onder in die urinoir bij te komen, geloof ik. Al sla je me dood hier in de wagen, ik weet verder niks. En dat kuikentje in m'n keel, begrijp je, Jack. Ik ben moederziel alleen. Ze lopen allemaal bij me weg en dan zit je...’
De chauffeur minderde vaart. Uit het raampje kijkend vroeg hij: ‘Bedoelt u deze Chinees? D'r zijn hier wel een stuk of vier Chinezen.’
De man antwoordde al schommelend en zacht boerend: ‘Top, top. Hier dit is voor de chauffeur. Brave man. Brave man.’
En hij haalde als een kleine tovenaar van onder zijn lefdoekje een biljet van tien tevoorschijn. ‘En denk er om dat je niet het lef hebt een stuiver terug te geven’, zei hij joviaal.
‘Ja meneer’, fleemde de chauffeur. Hij speelde het spel mee en sprong snel de wagen uit om op hoffelijke wijze het portier te openen. ‘Ik durf u inderdaad niets terug te geven meneer.’ ‘Gelijk heb je chauffeur. Pas d'r op hoor, met Joop valt niet te spotten.’
De taxi schoot weg en wij liepen naar een huisdeur. De zakdoek zat vastgeplakt in Joops nek en leek op een vlaggetje van een onbekende mogendheid.
‘Nou... je bent thuis he’, zei ik. ‘Nou hoef je alleen nog maar de trap op.’
Hij hief zijn wijsvinger en zei nadrukkelijk: ‘Moet ik alleen dat donkere huis in? Moet ik voor mij alleen koffie gaan zetten, Jack? Hee, Jack, asjeblieft, ga even mee naar boven. Even maar. Bak koffie drinken en zo weer weg. Goed?’
Hij gooide de deur, die op een kier stond, wijd open en stommelde naar boven, af en toe even rustend.
‘Aan m'n hart heb ik het ook. Omdat ik een gevoelig type ben. Die krijgen zoiets. Dat heb je als je kunstenaar bent. Daar gaat ie weer.’
Hij hees zich manmoedig omhoog aan een touw, dat dienst deed als leuning.
Het interieur verraste me: een plaatje uit een tijdschrift voor Goed Wonen. Alles verantwoord en uitgekiend. Joop zwaaide door de zitkamer en riep: ‘Ik ben bezopen en niet bezopen. Ik weet 't niet. Het is geen echte dronkenschap. Meer een rottig gevoel in je donder. Jack, ik ga koffie maken.’
En hij verdween in de keuken, waar ik hem met pannen en potten hoorde smijten. Bij tijd en wijle gromde hij hartstochtelijk. Ik was gaan zitten op een bank met lilabekleding, tegenover een lage tafel met marmeren blad en keek om me heen.
‘M'n broek is kletsnat, alsof ik in de sloot heb gelegen’, zei Joop, terwijl hij de zitkamer weer binnen kwam. Hij had zich van zijn colbert ontdaan en begon nu midden in de kamer zijn broek uit te trekken.
‘Maar ik heb je toch opgevist uit die pisbak, weet je wel Joop?’ vroeg ik op de toon waarmee meester Vink van de schooltuinen ons vroeger altijd toesprak.
Dat hielp meteen.
‘Ja, ik stink, neem me niet kwalijk. Meteen dat vieze vod weggooien’, lispelde hij bedeesd. Hij liep in z'n onderbroek terug naar de keuken met de natte pantalon onder een arm. Hij kwam even later opnieuw de kamer binnen en droeg nu een verschoten spijkerbroek en torste een blad met koppen koffie, suiker en melk.
‘Ik voel me rottig, weet je dat? Maar bezopen