Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Wijgeschenken en banvloeken uit de lichtstad
| |
[pagina 40]
| |
Potocki een schepping van eiwitten uit bliksem en oerzuur. De fascinatie van eventuele voorlopers van grote ontdekkingen bestaat alleen voor degene die, door zijn schoolboek natuurkunde misleid, de wetenschap als een pakhuis van juiste observaties ziet. Dan lijkt het wel eens zinvol zich te herinneren dat Plinius dit of dat ook al wist. Maar het heeft geen zin een lijstje te maken van wat Aristoteles, Plinius of Bacon goed of fout hadden; een goede observatie is alleen zinvol in het kader van een goede theorie: de vallende appel kreeg pas betekenis in het kader van de gravitatie-theorie van Newton, Van Leeuwenhoeck zag homunculi hurken in zijn sperma, zijn observatie was dus (nog) fout. Een geïsoleerde ontdekking bij Rabelais is dus al zinloos, maar in dit geval is alles onzin: de coïncidenties houden geen van alle stand, bij Rabelais al helemaal niet omdat hij het niet eens over sperma heeft, en zijn tapijtspijkertjes voorkomen in een opsomming van vergelij kingen van lichaamsdelen met voorwerpen, waarvan de grap is dat er juist geen of nauwelijks gelijkenis bestaat. Kousbroek weet dit ook wel, en zet zich dus terecht af tegen gelovers in een ‘verloren wijsheid’, in casu Planète lezers: het is allemaal coïncidentie, als het herkennen van kamelen in wolken. Mij best, maar het is dat hij het spelletje wel drie of vier keer speelt, en dan wordt het ijdel vertoon van eruditie van een besmuikte Planète gelover. Voorstpellingen à la die van Jules Verne zijn natuurlijk wel mogelijk. Als Jules Verne frappante voorspellingen gedaan heeft over een maanreis, dan is dat omdat het idee zelf voor de hand liggend genoeg is. De maanreis wordt nu pas uitgevoerd omdat de praktische moeilijkheden nu pas overwonnen kunnen worden, maar de eerste de beste Neanderthaler zal er al over gedroomd hebben. Bij Jules Verne zowel als bij ons gaat het niet per tovertapijt maar per schot in de lucht, dat komt omdat we nog in dezelfde eeuw van de techniek leven, niet omdat Jules Verne een voorloper zou zijn. In hetzelfde vlak liggen de voorspellingen van moderne kunststromingen van Max Nordau: ze zijn alleen mogelijk voor zover deze ontwikkeling aan het eind van de negentiende eeuw al aanwezig was. Hij was tegen gratuite woordspelingen, zinloos lijnenspel, erotische vrijheden, en voorspelde dat het allemaal niet zou gebeuren. Dat bewijst dat de bezwaren tegen de moderne kunst van toen en van nu dezelfde zijn gebleven, het hangt van iemands karakter af of hij dan optimistisch konkludeert zo kan het niet langer, of pessimistisch het zal nog wel erger worden. Meer valt er volgens mij niet over te zeggen. Maar wat doet Kousbroek? Hij stelt dat Nordau de juiste vragen stelde en daarop stelselmatig het verkeerde antwoord gaf, dat komt dan omdat hij niet de begrippen van Freud hanteerde, maar de typologie van Lombroso. Welnu, uit het voorgaande had ik begrepen dat de vraag die Nordau stelde was van het type: is het mogelijk dat de dekadentie zo ver zal voortschrijden dat tenslotte een dichter die alleen maar de geïsoleerde letters van het alphabet als gedicht publiceert nog bewonderd zal worden? Het antwoord is: nee, dat is onmogelijk, want in de twintigste eeuw zal het gezond verstand het weer gewonnen hebben. Dit antwoord nu is fout, want het lettrisme is een door sommigen bewonderde poëtische richting geworden. Maar in hoeverre is nu de vraag, volgens Kousbroek, juist? Om dit te weten moeten we de vraag eerst ‘transformeren’ (de term mag, want Kousbroek gebruikt hem ook verkeerd) in: is het mogelijk dat de moderne poëzie nu al een richting opgaat die uit zal monden in lettrisme? Antwoord: ja, want de moderne dichters zijn dekadente figuren volgens de typologie van Lombroso. Nu pas is de vraag goed en het antwoord fout, maar deze schakel werd door Kousbroek overgeslagen. Slordig, Kousbroek, slordig. Gebrek aan helder doordenken leidt, dat vindt Kousbroek ook, tot een schijn van diepzinnigheid die denkfouten moet camoufleren. Hij heeft een voorkeur voor paradoxale stellingen, die uit de aard der zaak wel eens minder waar zijn dan de gemeenplaatsen waar zij zich tegen af zetten. Om de paradoxale stelling aannemelijk te maken is in dat geval ergens een denkfout nodig. In de badinerende stukjes komt dat er niet zo op aan, maar naar mate de stukjes serieuzere bedoelingen hebben, zal de eventuele denkfout hinderlijker worden. Het artikel over de reproduceerbaarheid van moderne kunstwerken is een serieus stuk, omdat het een serieus probleem aansnijdt. Dat blijkt uit het feit dat het nu steeds meer akuut wordt in zijn financiële konsekwenties voor de kunstenaar. Als alleen de inventie telt, maar iedereen, na Yves Klein, een monochroom doek kan schilderen, hoe kan de schilder waar maken dat zijn eksemplaar duizenden guldens waard is? Dit is een probleem dat inherent is aan deze vorm van kunst. Een ander probleem is: hoe kan ik zien dat het schilderij van Yves Klein ook echt door hem geschilderd is. Het tweede probleem is verwant aan het probleem van de technische repro- | |
[pagina 41]
| |
duceerbaarheid van oude kunst, het eerste probleem, dat van de principiële reproduceerbaarheid van deze vorm van moderne kunst, heeft daar niets mee te maken. Dit probleem is eerder verwant aan de verkoopmoeilijkheden van de dichter, die zijn originele manuskript hoogstens aan Polak kwijt kan, en de technische uitwerking aan de uitgever overlaat. Hierdoor wordt duidelijk dat het inleidend stukje van Kousbroek over zijn bezoek aan het museum voor vervalsingen de voor de rest zo uitstekend uiteengezette problematiek alleen maar vertroebelt. En ten slotte een artikel dat kennelijk de meeste waarheidspretenties heeft, een artikel waarin Vasalis' gedicht Tijd (ik droomde dat ik langzaam leefde) ontmaskerd wordt als ‘Eeen voorbeeld van de neiging om het vage, het wollige, het afgezien hebben van verdere inspanning, het onheldere, voor poëzie te laten doorgaan; de neiging om het mysterie te verwarren met een denkfout’. Kousbroek is daar heel fel in: het gedicht is als schoolboekjesvoorbeeld representatief voor de schoolmeester die vindt dat logisch denken niet in een gedicht thuis hoort, en die vindt dat het aanwijzen van denkfouten geen kriterium voor afwijzing inhoudt. Nu, aantonen dat een beroemd gedicht volslagen onzinnig is (‘A banner with the strange device: “Excelsior”.’ Waarom vreemd, misschien omdat het ‘Excelsius’ moet zijn?) is een mooie sport, maar de onderwijzer heeft niet helemaal ongelijk als hij tenslotte zegt: ‘Ja hoor eens jongen, als je op die manier begint, klopt er in geen enkel gedicht iets. Je hebt geen gevoel voor poëzie’. Ik deel Kousbroek's eerste bezwaar al niet; hij is tegen de bomen die zich uit de aarde wrongen en daarbij hees en hortend zongen. Kousbroek schrijft dit onaardig toe aan rijmdwang, maar op -ongen rijmt meer, bijv. ‘als sidderende tongen’ had ook gekund. Stil hoort bij onbewegelijk, en hoe meer beweging hoe meer lawaai, het is niet onvoorstelbaar dat het groeien van bomen een geluid maakt, dat bij versnelde beweging versterkt wordt. De bomen krijgen door hun bewegelijkheid iets menselijks, hun zingen is een gevolg van dichterlijke bezieling, of animatie, ik moet namelijk aan een tekenfilm denken. Ik vind het dus een aanvaardbaar beeld, wel mooi zelfs, en het laat zien dat Vasalis zich het gebeuren goed visueel heeft voorgesteld, daar is ze trouwens sterk in. De regel is goedgekeurd, het bezwaar van Kousbroek vervalt. Nu de denkfout. Kousbroek tracht de stelling te bewijzen dat wie zijn omgeving snel ziet bewegen zelf snel leeft, of, want zo bedoelt hij het: zelf de indruk heeft dat hij snel leeft. De eerste twee regels hadden dus moeten luiden: Ik droomde dat ik snel leefde...
sneller dan de oudste steen.
Laten we ons nu eerst de gedachtengang van Vasalis indenken, die, zoals bekend, schreef: ‘Ik droomde dat ik langzaam leefde... / langzamer dan de oudste steen’. We moeten ons eerst afvragen in hoeverre een steen oud kan zijn. We kunnen zeggen dat een steen geboren wordt op het moment dat hij een brokstuk van een gesteente wordt, hij leeft dan tot het moment dat hij door verwering en afslijping zijn individualiteit weer verliest en opgaat in zand en klei. Het is duidelijk dat we op die manier van de levensduur van een steen kunnen spreken, terwijl datgene wat de steen levend maakt, het verval, een langzaam verlopend proces is. Alleen, ons ontbreken betrouwbare gegevens over de maximale ouderdom van een steen. Maar die zijn niet nodig, want de leeftijd van de steen komt alleen voor in de hyperbolische vergelijking: de oudste steen is een voorbeeld van extreem lang leven, en een traag verlopend vervalproces. Door het woord ‘oudste’ wordt dus aangegeven dat Vasalis zeggen wil: ik droomde dat mijn leven zeg 1 000 000 jaar duurde inplaats van zeg 100. Nu zegt zij dat zij zelf ook langzaam leefde. Ze bedoelt daarmee dat haar levensprocessen zich naar rato verlangzaamd hebben: 1 jaar van haar leven duurt nu 10 000 jaar, een ademtocht van 1 seconde iets langer dan een etmaal. Hieruit volgt dat haar oog een beweging als van op en ondergang van de zon als een flikkering zal waarnemen, precies zoals Vasalis schrijft. Nu is het niet zo dat iedereen die langer leeft daardoor ook trager leeft, een papegaai bijvoorbeeld kwekt er lustig op los, we moeten eerder aan een schildpad denken, die zich niet haast en zo tweehonderd jaar wordt. Zo'n beest ergert zich aan ons onnodig jachten. De traagheid wordt in dit gedicht voldoende gesuggereerd door de vergelijking met de steen, die nu eenmaal maar heel langzaam vervalt, het enige wat hij kan. Marvell had kennelijk net zo'n idee (ik heb het gedicht hier niet bij de hand, misschien zegt hij meer of minder), toen hij zich voorstelde dat hij van de schepping af de tijd zou hebben om zijn dame te werven: My vegetable love would grow vaster than empires and more slow. Ook hier het idee van traagheid, terwijl de implicatie is dat de inwoners van die rijken zich als dollen reppen. De dichter heeft niet zoveel tijd, we liggen al bijna in het graf, | |
[pagina 42]
| |
dus hups, haastig het bed in. Ook een bloemlezing gedicht. Nu op naar de argumenten van Kousbroek, die dus een recht evenredige verhouding aanneemt in plaats van een omgekeerd evenredige: hoe sneller de gebeurtenissen aan iemand voorbijschieten, hoe sneller zo iemand leeft. Kousbroek haalt uit de mechanica van de beweging de definitie dat iets snel beweegt als het in een gegeven tijdvak een grotere afstand aflegt dan iets dat langzaam beweegt. Hij veronderstelt nu - volkomen ten onrechte, Vasalis' gedicht heet Tijd - dat er twee tijden in het geding zijn, de doorleefde tijd van de waarnemer die hij met het interval identificeert, en de tijd van de buitenwereld, waar de waarnemer zich snel of langzaam door heen beweegt, die hij met de afstand gelijkt stelt. De tijd van de buitenwereld is nu dus - wie heeft daar toestemming voor gegeven? Mössbauer, wie is dat? - met de ruimte gelijkgesteld. Nu kan hij stellen dat wie langzaam leeft een geringere afstand aflegt dan wie normaal of snel leeft, en dus minder meemaakt. Zo zegt hij: ‘Langzaam leven is niet opschieten in de tijd. De droomster is in de duur van een mensenleven maar drie minuten gevorderd’. (Let wel: hij zegt niet: de droomster doet maar drie minuten over haar mensenleven). Dat klopt, als we de duur van een mensenleven weer op honderd jaar zetten, dan gaan honderd jaar voor haar voorbij in drie minuten, ze moet de seizoenen dus razend snel zien wisselen; zelf kan ze, als ik het goed heb uitgerekend, 175 200 jaar worden. Maar wat zegt nu Kousbroek? ‘Traag drijft een kanonskogel voorbij’, dat wil heel iets anders zeggen, namelijk de 1/100ste seconde van het voorbijschieten van een kanonskogel neemt een uur van haar leven, de droomster leeft dus volgens dit voorbeeld 360 000 keer zo kort als een gewoon mens. Een ander voorbeeld van de ervaringen van de langzaamlevende droomster van Kousbroek: ‘Een blad dat in de puberteit begonnen is van de boom te vallen bereikt de grond in de menopauze’, dan leeft de langzaam levende droomster maar een minuut, nog korter dan een eendagsvlieg. Wat zegt nu Kousbroek van de eendagsvlieg? ‘Van ons standpunt uit (leeft hij) vlug: een heel leven in één dag. Van het vliegenstandpunt uit langzaam: een dag duurt een heel leven, na een heel leven is zij pas één dag opgeschoten. Het antwoord hangt af van met wie de waarnemer zich identificeert. In het meergenoemde gedicht is er niet de minste twijfel daaromtrent: ik droomde dat ik langzaam leefde’. Kousbroek stelt langzaam leven met langzaam gebeuren in ons bewustzijn gelijk, maar dat zegt Vasalis helemaal niet, zij zegt: ik droomde dat ik (naar onze begrippen) langzaam leefde, zoals een steen (naar onze begrippen) langzaam leeft. En hoe kan zij ook anders, een vlieg zegt niet dat hij langzaam leeft, of een steen dat hij vlug leeft, die vinden waarschijnlijk dat ze normaal leven.
Nu ja, het was niet waar wat Kousbroek dacht, maar wel amusant, amusanter dan mijn moeizame weerlegging. Ik zou nu eigenlijk, zoals dat hoort in een afbrekende kritiek, weer terug moeten komen op wat ik dan allemaal wel waardeer. Al met al een aardig boekske, maar dat is niet nodig, het boek is aardig om te lezen, dat weet iedereen wel. |
|