‘Heb ik geen mooi bruin lijf?’ Zo noemen ze me ook in de Hema’. Ze had er voor halve dagen gewerkt, om haar studie te bekostigen.
‘Ik heb op alle afdelingen gewerkt, behalve bij de vleeswaren. Daar kun je alleen maar voor hele dagen terecht, vanwege het werk, 's morgens snijen, 's middags verkopen’.
‘Weet je, ik heb trek in mandarijntjes’, zei ze, liggend op bed, terwijl hij de treurige tuin inkeek en zijn tanden poetste. Toen hij zei dat alle winkels nog gesloten waren had ze gepruild: ‘Ja, jammer, erg jammer, ik zou zo graag op die zachte mootjes kauwen’.
‘Ik ga al, ik ga al’, had hij geroepen en had zich haastig aangekleed. ‘Binnen een kwartier ben ik terug’.
‘Del Montes! De beste die er zijn’, riep ze hem na.
Later, in bed zittend viste zij met vlugge bewegingen de gele schijfjes uit het blik. Daarna weer gevrij.
In de straat waar ze op zondagmorgen doorheen trokken, op weg naar een vergeten doel, werd iemand neergeschoten. De patronen kwamen van uit een blauwe wagen.
In de film doen ze het ook altijd zo, dacht hij. De man was geluidloos gevallen. Hij had gedacht aan een geintje, of aan opnamen voor een reclamefilmpje van ‘House of England’.
Maar het was geen geintje. Ze waren, heel even maar samen met de stil voorover liggende man de enigen in de straat. Het slacht offer droeg een bruine ribfluwelen pet. Zijn gezicht lag precies op de stoeprand.
‘Niet aanraken’, had Bruintje gezegd.
Toen waren er plotseling overal geopende ramen en looppassende mensen.
Op het bureau hoorden ze dat de man niet dood was. Men wilde weten wat hij en Bruintje in die straat deden. En ze moesten een verklaring tekenen, waarin stond dat ze de inzittenden van de blauwe wagen niet konden beschrijven.
Maar hij herinnerde zich heel goed dat de rechterbijrijder op Bram, de oude portier, leek. Bram, die hij nog wel eens met zijn transportfiets in de buurt van de Elandsgracht zag rijden. Hij had zo'n groot, goedig hondengezicht. Bram, supporter van Blauw-Wit.
‘Zag u iemand in de wagen? Kunt u personen beschrijven?’
De bureauchef had het op gestrenge toon gevraagd, zittend op een tafel.
Bruintje verklaarde, naar waarheid, niemand te kunnen beschrijven. Hij loog enkele minuten vol overgave.
Daarna mochten zij een bekertje koffie drinken. De bureauchef dronk mee. Hij droeg witte tressen om de linkerschouder. Als kind had hij gedacht dat deze tressen een functie hadden, dat ze iets moesten ophouden of tegengaan.
Goed beschouwd had hij niet eens gezien hoe de man voorover viel. Door het zien van diverse moordfilms had hij zich de gang van zaken goed voor de geest kunnen halen.
In werkelijkheid had hij alleen maar gebiologeerd naar de blauwe, sneloptrekkende auto gekeken. Daarin iemand die op Bram de portier leek. Hij had geen zin gehad om over Bram te praten.
Op de Antwerpse markt waren ze bij het kiezen van een vogelkoning. Er pronkten honderden vogeltjes, allemaal even mooi. De koning, een rode kanarie, was uit zijn kooitje gelaten, zodat iedereen hem kon bekijken. En toen vloog hij weg, de koning. Het ganse organisatiecomitee repte en roerde. Want dat was niet de bedoeling geweest.
Later waren ze in het stadspark. Daar speelde de harmonie. Er liepen joodse jongetjes met kaalgeschoren hoofdjes, twee vlechtjes achter de oren en keppeltjes op.
Nog in het park begon ze weer te vrijen.
‘Zoiets doe je niet als nette vrouw’, zei hij. Maar zij vertelde: ‘Ik ben een vieze, slechte vrouw, een del zogezegd’. Hij vond het allemaal goed. Haar tedere ogen vertelden een ander verhaal dan haar mond. Maar het gevrij liep hem toch een beetje uit de hand. Omstanders bleven staan en keken toe. Daarom verlieten ze het park en trokken naar de hotelkamer. Ze deed kunstjes voor hem, omdat ze zo lang op de turnclub had gezeten. Ze verklaarde haar liefde bij de beelden van Moore, even buiten Antwerpen, in het park Middelheim. We bekeken ook schilderijen van Breitner. Er was een meisje met zwarte kousen. Bruintje vroeg hem hoe het meisje er nu uit zou zien, als ze nog leefde. Verderop vond ze een schilderij, dat haar nog meer boeide. Ze riep hem, op haar tenen lopend.
‘Kijk zie je 't?’ zei ze.
Hij keek naar ‘Zestien september’ van Magritte. Een boom in het blauw, een man die er in schijnt te wonen. Ze zei dat hij zijn ogen moest toeknijpen om het avontuur te kunnen zien. Terug in Maastricht vertelde ze hem van het kind dat moest komen. Maar ze toonde geen onrust, geen angst. Ze wilde niet trouwen. Een kind voor haar alleen.
En toen was alles voorbij. Een kind verwekken heeft eigenlijk niets met minnespel te