| |
| |
| |
Schoolse perikelen
Wim Huyskens
De conrector, die mij als sollicitant ontving, vertelde me niet dat joodse jongens en meisjes veel intelligenter waren dan gewone kinderen, maar wel dat ze levendiger van aard waren en meer geneigd met een leraar te discussiëren. Zijn woorden klonken mij, die een jaar van betrekkelijke rust op een andere school achter de rug had, als muziek in de oren, vooral toen hij eraan toevoegde dat ik hoogstwaarschijnlijk de zesde en vierde klas van het gymnasium onder mijn hoede zou krijgen. Dat was nog eens wat anders dan een tweede klas de bepaling van gesteldheid voorkauwen en wijzen op het feit van hoeveel waarde onderwerps- en voorwerpsbepaling voor de Latijnse thema's waren!
Op deze vreugde werd even een domper gezet, toen hij het nodig vond mij te zeggen dat hij een betere kandidaat dan ik had binnengekregen, maar die was afgewezen, omdat hij een homofiel bleek te zijn. Hij liet mij dus wel aardig in zijn kaarten kijken, zodat mijn voorpret betrok en niet omdat ik me per definitie een bekwamer vakman waande dan S. Inderdaad, ik kende hem: wie in Amsterdam heeft gestudeerd, kent een groot aantal van zijn vakgenoten, al praat men tegenwoordig graag over vervreemding in deze tijd van universitaire overbevolking.
S., die openlijk en openhartig zijn eenzaamheid met iemand tracht weg te leven, was door een lerares van de school, mij ook niet onbekend, als nieuwe leraar voorgedragen. Ikzelf had via een vriendin, die voor mij bij de schoolleiding had geïnformeerd of op de betreffende vacature nog kon worden ingegaan, vernomen dat sollicitanten welkom waren, zodat ik een mooie sollicitatiebrief schreef, waarin ik haar en L. als mij bekend ter referentie noemde. Verder niets. L. moet later zeer woedend zijn geworden, aanvankelijk op mij, omdat er, waarschijnlijk om haar om de tuin te leiden, een geheimzinnig spel met mijn sollicitatiebrief moet zijn gespeeld: ik zou, door haar erin te vermelden, mezelf als een pion van haar naar voren hebben geschoven ten koste van S. Heeft men haar de werkelijke reden waarom S. was afgewezen, verborgen willen houden? Hoopte de schoolleiding dat ze daar later, via mij, achter zou komen? In ieder geval heeft L. tegen de discriminatie van S. geprotesteerd.
‘Wij zijn geen religieuze school’, zei hij, ‘en u als katholiek...’
Ik stak als een soort stopgebod een hand omhoog en zei vriendelijk dat ik dat niet was, om te voorkomen dat ik, als ik zwijgend aan zijn opmerking voorbijging, op die hele grote hoop zou worden gesmeten.
‘De moeder van onze leerlingen moet joodse zijn, dat is het enige criterium dat wij hier aanleggen, als zich nieuwe leerlingen melden. En u als zuiderling - aan uw zachte g zullen de leerlingen u herkennen - moet goed beseffen dat joodse kinderen van roomse toestanden niets afweten. U dient bokkesprongen op dit punt met de mantel der liefde te bedekken. Wordt Beets bijvoorbeeld op een examen voor een bisschop aangezien, dan moet dat vergeeflijk zijn: een joodse leerling kan niet alles weten’.
IJverig knikkend en met mijn handen zwaaiend, allemaal ter geruststelling en ook wel omdat het als natuurlijk gedrag bij mijn persoon past, zat ik toe te geven, te laf om er tegen in te gaan. Ik voelde me alsof ik op iemand verliefd was, die ik met veel rozegeur en maneschijn benaderde, mijn ware aard angstvallig achter deze verblindende waaier verbergend, bang de beminnenswaardige persoon tegen mij in het harnas te jagen en een blauwtje te lopen.
‘Vergeet u vooral niet dat wij hier één grote familie vormen. Vertrouwelijkheid is onze...’
Er werd op de deur geklopt. Een jongetje van een jaar of dertien kwam binnen en overhandigde hem een vel papier, waarop een stempel kwam te staan.
‘Wéér een subsidie voor een reis naar Israël weggegeven’, verduidelijkte hij mij, ‘al onze leerlingen gaan een keer naar Israël’.
| |
| |
Beleefd dankend, verdween het jongetje met zijn kostbaar gemaakte vel papier.
‘Zoals ik zei: familiariteit is de sfeer, waarin wij werken’.
Warm gekoesterde visioenen van een school, waar de autoriteit was weggebonjourd en letterlijk spelend kon worden geleerd, in één klap op een toekomstige maatschappij vooruitlopend en de mythe wegvagend, die van leraren buldoggen maakt en van leerlingen zielig geknevelde bleekscheten, braaf ja en amen knikkend en ijverig hun gescoorde puntjes optellend, doemden voor mijn enthousiaste geest op. Dat deze zelfde familiaire school S. en zichzelf discrimineerde, mocht voor mij op dat moment de pret niet drukken. De zachte g en roomse generaliteitslanden, die ikzelf allang was vergeten, werden wederom verwezen naar waar ze thuishoorden: een niemendalletje.
Na beloofd te hebben aan de noodzakelijke voorwaarden (dokter, tbc-verklaring, bewijs van goed gedrag en fotocopieën van het hogeschoolrapport) zo spoedig mogelijk te voldoen, namen we hartelijk afscheid van elkaar. Ik hield me aan mijn woord, want ik wilde vroeg met vakantie, teneinde ruimschoots tijd over te houden om me voor te bereiden op vooral de eindexamenklas, die voor een beginneling wel geen sinecure zou zijn. De niet schoolse leraar doet onder het toeziend oog van de gecommiteerde net zo goed examen als zijn leerling.
Toen ik van vakantie terugkwam, vond ik tussen de post een lesrooster. Tweede en derde klas voor meneer. Geen briefje verontschuldiging erbij, zelfs niet: bij nader inzien enz. Ik nam het wel, maar toch teleurgesteld.
Mijn gemoed boordevol democratie, beweeglijk, een beetje van buiten geleerde humor in de schooltas van mijn hoofd, de echte schooltas aan de hand, een broertje dood aan patriarchale dikdoenerij, een spel dat ik niet erken, omdat ik er zelf te veel bonje door heb gehad, leerlingen moeten mij, en omgekeerd, proberen te nemen zoals ik ben: zó startte ik het schooljaar in die ene, grote familie, waar ik toch al een barst in meende te bespeuren, toen ik het eerste, grote lokaal van de school, de koffiekamer, wat onwennig betrad: aan de ene kant van een langwerpige tafel een raad van baardige, jonge ouderlingen, keppeltje op het hoofd, in stil beraad bijeen, aan de andere kant van dezelfde tafel een mengelmoes van waarschijnlijk liberalen die de goi gemoedelijk opnamen. In deze wereld vormde ik de minderheid.
De klassen zagen mij later op de ochtend. Gezichten en haren van blonde ketelbinkie tot diepdonkere, arabische jongen. Ze zagen me aan zoals alle jongens die een nieuwe leraar voor het eerst zien binnenkomen: nieuwsgierig, rustig. Kuiven met en zonder petjes, veel voor mij ongebruikelijke achternamen: verder geen verschil met al die andere aan de schoolbanken gekluisterde lotgenoten. De meisjes, minder glad, eigengereider gekleed, daardoor een oudere indruk makend, al aardig op weg aantrekkelijk te worden, namen me, dacht ik, minder afwachtend van hoofd tot voeten op, niet: wat moeten wij doen, maar: wat doen we hém? In beide gevallen een eenzijdig standpunt.
Hoe is het precies begonnen? Ik had geen enkel belang bij een oorlogssituatie, de straffe hand was me vreemd. En toch... In mijn ogen gaven de meisjes uit de tweede klas het sein tot de aanval. Na enkele lessen werd ik op een zachte g hardop gevangen. De klas grijnsde. Daarop vroeg Rachel me wat communie was. De hele klas lag prompt onder de bank, brood en wijn in weet ik wat veranderend, nou ja, bij wijze van spreken dan. Ze stoorden zich niet aan mijn oproep tot de orde terug te keren. Ik had geen zin hen te vermoeien met roomse folklore. Dat ze hun concert toch voortzetten, lag misschien aan het feit dat ik hun tweemaal achtereen schriftelijk werk had gegeven, omdat daaraan, was me gebleken, veel te verbeteren viel. Dat zat ze natuurlijk niet lekker. Van de zo hoog genoteerde discussiedrang, die ik daarop beproefde, kwam niets anders terecht dan een stroom echt heidens kabaal, waar ik geen touw aan vast kon knopen. Chaos. En wat kon de benarde, een beetje in paniek rakende schoolmeester anders doen dan de gaten lawaai zo goed en zo kwaad als dat ging, dichtstoppen? De jongens zwichtten, de meisjes, aangevoerd door Rachel en buurvrouw, hakten vinnig door. Ze stoorden zich niet aan mijn waarschuwingen en keken me hoogstverbaasd en zelfs gekrenkt aan: wat heeft u tegen ons? Niets, lieve meisjes, integendeel, jullie eerder uit paniek dan uit echte boosheid nijdige schoolmeester is grondig heteroseksueel en wil niets liever dan een aangename, werklustige vrede met honderd procent democratische inspraak. Rachel bleef vervelend doorsputteren. Tenslotte gebood ik haar vooraan naast een jongen te gaan zitten. Als ze het speelde, was het volmaakt, zodat ik begon te twijfelen.
‘Kan niet, ik ben orthodox, meneer’, antwoordde ze hoogstverbolgen.
Guy droeg geen keppeltje. Ik liet haar zitten waar ze zat. Gemeend of spel: in ieder geval behaalde ze voor haar gevoel een
| |
| |
overwinning op mij.
Hanneke en Marion, verleidelijk in de kleren, voor wie?, toch niet voor die nog niet eens pukkelige jongetjes rondom hen, van wie alleen zittenblijver Paul zich af en toe een aai over zijn kop liet permitteren, begonnen een praatje met elkaar, dat, voorzover ik me achteraf kan herinneren, nooit is geëindigd. Wie weet vonden ze me zo aardig dat ze geen andere kans zagen mijn aandacht, die langzaam doch zeker nijdiger vormen begon aan te nemen, te trekken dan met hoorbaar en afleidend gefluister. Er zijn niet veel mogelijkheden in een klas: je valt op door braafheid of door tegendraads gedrag, dat erfelijk lijkt, originaliteit is er niet bij; als die er was geweest, zou mijn reactie misschien anders zijn uitgevallen, maar nu reageerde ik even stereotiep als mijn leraar scheikunde, die mij een draai om mijn oren gaf, omdat ik lachte, toen hij een bonk van een knaap, Manuel, nu ook een brave schoolmeester, manmoedig doch kwaad stond te kapittelen, staande naast mijn bank. Ik was wel een half lijf kleiner dan het potige kerstkindje, dat wel. Toch was ik niet zo verontwaardigd dat de rector eraan geloven moest en mijn vaders reactie, toen ik me bij hem een beetje voorzichtig beklaagde: ‘Je zult het wel hebben verdiend. Geen leraar slaat voor de lol’.
Jawel, een klap, er viel een klap, die waarschijnlijk de doorslag gaf. Een totaal onbegrijpelijk pak slaag voor de rector, die twee weken lang 's morgens mijn klaslokaal passeerde en daar, kijkend door de glazen deur, een redelijke rust aantrof. Wisten de leerlingen dat? 's Middags was het meestal een glasheldere pan. De rector kwam dan niet voorbij.
De jongens die de meisjes op een vrij onschadelijke manier overwinninkjes op mij hadden zien behalen - ik gaf wel eens strafwerk op, maar volgens de rector te veel, zodat ik inbond - ontwaakten uit hun betrekkelijke lethargie. Ze genoten het meest, als ik er niet in slaagde hun monden te stoppen, wanneer ze met vijf of tien tegelijk door elkaar heen begonnen te brullen, brandende vragen op mij afvurend die ik niet verstond en niet kon beantwoorden. Tevergeefs probeerde ik daar enige orde in te scheppen door hen te verzoeken één voor één hun zegje te doen, maar ze bleven hardleers, zodat ik, afgaande op hun net niet heimelijk plezier om mijn wanhopige pogingen, opzet begon te vermoeden. Maar toen was het al te laat.
Gezeten aan een tafeltje, dat tegen de voorste bank van de middelste rij stond geschoven, probeerde ik op een slechte middag een halve bladzijde tekst te behandelen, waarin een aantal onjuiste zinswendingen waren aangebracht die door beter Nederlands moesten worden vervangen; bovendien was de logische volgorde van het stukje zoek gemaakt, zodat een herordening van de gegevens nodig was, wilde er een leesbaar geheel uit de bus komen. Vier lesuren had ik ervoor nodig. Elke leerling trachtte ik zoveel mogelijk in dit spel van zinsverbetering en nieuwe indeling te betrekken, eindeloos hetzelfde verzoek herhalend hun voorstellen niet door de klas te schreeuwen, maar rustig hun beurt af te wachten. Veel tijd ging verloren, omdat ik letterlijk voor dovemansoren sprak. Begrijpelijk dat mijn ongenoegen steeg. Niet de grotere beweeglijkheid van het joodse kind, hem gewoon aangepraat, maar boycot van de les moest het zijn, die mij het lesgeven zo langzamerhand onmogelijk maakte. Van deze gedachte of dit dwangbeeld kon ik me niet meer losmaken.
Na die vier lesuren moeizaam geploeter en na de leerlingen enige aantekeningen over het betreffende stukje te hebben laten maken, gaf ik de opdracht thuis een verbeterde versie van de behandelde tekst op schrift te stellen. Wie dat te veel vindt, moet zijn kinderen maar van school halen. Het resultaat was bedroevend. De meesten hadden het stukje klakkeloos uit hun leerboek overgeschreven. Ik liet de klas duidelijk merken dat ik van dit soort opzettelijkheid niet veel heil verwachtte. Had ik me maar niet laten kennen. Was onverschilligheid misschien beter geweest?
Voor mijn neus begon een jongen met zijn voeten te stampen. Ik waarschuwde, Twee minuten later zat hij met een pen op de bank te tikken. Ik waarschuwde en overwoog strafwerk of wegsturen, maar het laatste trok me niet aan, gezien het feit dat de rector niet graag ‘boosdoeners’ op zijn kamer zag verschijnen; hij vond dat afschuiven van verantwoordelijkheid. Anderen mengden zich in het concert, waardoor strafwerk voor verscheidenen in mijn hoofd begon rond te spoken, wat effektvermindering tot gevolg zou hebben: een halve klas met strafwerk opschepen, is voor een leerling lachwekkend, een leraar kan beter zijn onmacht tonen. Dat deed ik door, aan een rotgevoel ten prooi, tegenstrijdig te handelen. In plaats van die ene jongen zijn bom strafwerk te bezorgen, liet ik het bij die tweede waarschuwing en probeerde de rest van het lesuur te besteden aan lezen; ze lazen graag en goed. Plotseling begon de jongen vóór mij luidop in zijn voor zijn mond geslagen handen te zingen.
| |
| |
Het feit dat ik binnen handbereik voor hem zat, meer nerveus dan woedend, droeg tot de handtastelijkheid bij: voor ik het mezelf goed kon realiseren, had de jongen een draai om z'n oren te pakken. De les verliep verder voorbeeldig. Ik had kramp in mijn maag.
Spijt en de behoefte wat gebeurd was, ongedaan te maken, hielden me uit de slaap. Het gevoel was te vergelijken met een door eigen schuld of taktloosheid stukgelopen verhouding, waarvan je achteraf wroeging hebt. De vergelijking lijkt nu wat al te zwaar.
De volgende dag bij de rector op het matje geroepen, wilde ik als een kleine jongen door de vloer zakken; de geestelijke uitbrander, die ik kreeg, gaf me er alle reden toe.
‘Het is zonder meer verboden een leerling te slaan en ouders kunnen u een proces aandoen’.
Ik beaamde. Die klap had plaatsgevonden en ik had er pijn van in mijn maag. Dat was konkreet en kon niet worden ontkend.
‘Ik begrijp het niet’, vervolgde hij, ‘er heerst in uw klassen orde en toch slaat u’.
‘Ik sloeg’, antwoordde ik hem, ‘omdat hij me opzettelijk dwarsboomde. Die klap was fout, dat geef ik toe, maar hij kwam niet zomaar uit de lucht vallen, ik werd spinnijdig en verloor de controle over mezelf,
| |
| |
omdat de knaap in kwestie mij systematisch het lesgeven onmogelijk maakte’.
Hij keek me aan of ik hem iets op de mouw probeerde te spelden.
‘Via ouders vernam ik dat u in de les over “jodenschool” heeft gesproken, dat is voor ons beledigend, u als katholiek...’
‘Laten we aannemen’, onderbrak ik hem, ‘dat ik dit woord heb gebruikt. Op zich zelf schuilt er niets beledigends in dit woord, omdat uw school een instituut voor alleen joodse kinderen wil zijn. U bent in uw wiek geschoten, omdat een niet-jood, als leraar op deze school aangesteld, zich dit woord heeft laten ontvallen. In welk verband, dat delen de leerlingen hun ouders onvoldoende of niet mee, die dan hun verontwaardigd beklag doen. Om het op z'n scherpst te stellen: zij en u konkluderen dan dat er een met antisemitische trekken behepte zuiderling voor de klas staat, die zich in het hol van de leeuw heeft weten in te graven’.
Hij ontkende noch bevestigde, waaruit ik opmaakte dat hij inderdaad zoiets dacht. Wat ik me nog nooit goed had gerealiseerd, als ik me verzette tegen hen die ‘iets tegen joden’ hadden, begreep ik nu beter: ook een jood werkte aan zijn discriminatie mee, zolang hij hardnekkig een identiteit, op schijnargumenten gebaseerd, verdedigde, die hem van de rest van de mensheid afzonderde, waardoor hij de schijn wekte superieur te zijn.
‘Ik wil u wel uitleggen in welk verband ik het woord jodenschool kan hebben gebruikt. Teleurgesteld over de resultaten in de tweede klassen, die me het leven nogal zuur maakten, liet ik me ontvallen dat ik, hoewel de klassen klein waren daar de school een joodse school was, toch geen medwerking van hen kreeg en ik vroeg waar dat aan kon liggen. Kabaal bij wijze van antwoord kreeg ik toen. Later was een leerling zo aardig me te zeggen dat ik veel te gemoedelijk was begonnen en hij verweet me een inkonsekwent gedrag, wat ik toegaf: strenger optreden na een periode van huiselijke gemoedelijkheid is voor een leerling inkonsekwent en zelden gelukt het een leraar, omdat hij graag spéélt, deze terugtocht tot een goed einde te brengen, nog ervan afgezien dat ik niet streng kan zijn en dan, als ik me genoodzaakt zie ertoe over te gaan, tegenstrijdig optreed’.
‘Ik meen nu juist dat u veel te autoritair bent gestart’, zei de rector, ‘maar er is nog niets verloren, elke beginnende leraar heeft zijn strubbelingen, weet dat de leiding achter u staat’.
‘Ik moet u eerlijk zeggen dat ik ontslag neem, als het niet blijkt te gaan. Mijn ge- | |
| |
moedsrust is belangrijker voor mij dan een aantal leerlingen die nauwelijks beseffen wat ze me aandoen’.
Hij schrok even, maar probeerde toch de ernst van de situatie opnieuw te relativeren.
‘Als u onnodige moeilijkheden wilt voorkomen, waarom neemt u dan niet enkel joodse leraren in dienst’, vroeg ik hem.
‘Dat zou ik ook liever willen’, antwoordde hij.
Toen ik later op de ochtend de school verliet, hoorde ik een onbekende leerling zeggen: ‘Daar heb je hem die leerlingen aframmelt’. Ik voelde me geslagen.
Een maandagochtend, laatste uur. De uit negen leerlingen bestaande derde klas gymnasium, waarmee ik goed kon opschieten, maakte zich breed, schoof heen en weer, zocht een gemakkelijke zithouding, om naar de spreekbeurt van Raf te luisteren. Die deelde me echter mee dat hij de avond tevoren zijn aantekeningen was verloren en dus.. De boeken die ik hem had gegeven, waaruit hij zijn gegevens had moeten putten (elke leerling had een dergelijke opdracht, die ik tevoren had doorgepraat, meegekregen en iedereen kon altijd met moeilijkheden bij mij terecht; het was een intelligent klasje en ik probeerde hen tot zelfstandiger werk op te peppen) had hij maar thuisgelaten. Raf deed verontwaardigd, toen ik mijn opzet dankzij hem, die de spits moest afbijten, gedeeltelijk zag kelderen. Als ik het niet geloofde, kon ik zijn moeder bellen, zei hij, waarop ik hem verzocht zijn verhaal ook eens aan de rector te gaan vertellen. Hij verdween en kwam niet meer terug. Na de les informeerde ik bij de rector wat hij hem had gezegd. Exact hetzelfde verhaal, geen woord van de rector over het luchtje dat er toch aan zat, wél had hij de jongen, op z'n vraag wat hij nu moest doen, zijn horloge raadplegend, meegedeeld dat zijn gedrag met vijfentwintig minuten eerder naar huis werd gehonoreerd. Raf moest dus wel met een hoge borst de poort zijn uitgegaan ‘U moet er niet te zwaar aan tillen’ verzekerde hij me glimlachend, ‘Raf is een tegendraadse jongen, dat ziet u aan zijn lange haren en zijn kleding, maar hij is wel intelligent, zeer intelligent zelfs, zijn moeder...’
‘Maar rector’, viel ik hem in de rede, ‘Raf is inderdaad een goeie leerling, maar dat ontslaat hem toch niet van de plicht een opdracht te vervullen?’. ‘Natuurlijk niet, maar, zoals ik al zei, tilt u er niet te zwaar aan. Straf heb ik hem niet gegeven, ziet u maar wat in de gegeven omstandigheid redelijk is’.
Raf gaf ik een dubbele opdracht: de oude, volgende maandag in te lossen, plus een nieuwe voor het volgende trimester. Hij nam het allemaal nogal lakoniek op.
De maandag daarop zei hij dat hij meende zijn spreekbeurt de volgende dag, dinsdag, te moeten houden. Ik had geen zin opnieuw te beginnen. Deze vorm van discussie, hoe demokratisch en familiair ik ook wilde denken, waarin het er alle schijn van had dat een leerling mij en de leiding de wet dicteerde, waaraan we ons maar te houden hadden, vertikte ik. Men zal mij te weinig geduld en te veel heftigheid willen verwijten. Dat zal best, maar mijn positie was ondertussen voor mezelf zo onoverzichtelijk geworden dat ik geen andere uitweg zag dan de vlucht. Laf? Misschien. Veel dokters van de ziel raden hun patiënten aan zich uit frustrerende situaties terug te trekken in plaats van erin te blijven. Ik besloot hetzelfde te doen en nam per brief ontslag. Dit besluit voelde ik niet als een nederlaag, niet als een bewijs van gebrek aan persoonlijkheid, maar als een opluchting.
De schoolmeester van vandaag is onderhevig aan stevige kritiek. Wat hij te verduren krijgt, is vaak raak, maar het is eenzijdig hem te kritiseren en de leerling daarbij buiten beschouwing te laten. Die kan een even groot struikelblok zijn voor de leraar die voorstander is van een andere aanpak. Veel leraren willen daar nog niet aan, maar ook veel leerlingen niet. Beiden zitten in een patroon vastgeroest, dat in stand wordt gehouden door het milieu waaruit zij voortkomen en uiteindelijk door de structuur van onze maatschappij. Die zal moeten veranderen.
Ik had een gesprek met de rector na een herdenkingsbijeenkomst ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de school. Tijdens die bijeenkomst waren de woorden ‘jood-zijn’ en ‘eigen identiteit’ niet uit de mond van vele feestredenaars weg te praten. Er werd veel gelachen, toen een ex-leraar van de school zijn toenmalige bijnaam, waarin het woord joods voorkwam, als humor bracht. Een uit naam van alle leerlingen sprekende zesdeklasser zei dat joodse leerlingen niet van de gemakkelijkste waren. Daar had je de rol, die het milieu hun opdrong.
Over de schijn-identiteit van het jood-zijn heb ik met de rector maar niet gesproken; ook niet over het gedrag, dat de leerlingen, mede onder invloed van de leiding, werd opgedrongen. Ik verzweeg eveneens dat de leiding mij onvoldoende de hand boven het hoofd had gehouden. Ik zei alleen dat het niet ging. Mijn ontslag werd zonder enige tegenwerping aanvaard.
|
|