Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Het meisje van Van
| |
[pagina 33]
| |
tafereel is bijgebleven van een poes die bij een picnic uit de bosjes komt, verbluft naar het gezelschap op het gras kijkt en rechtsomkeert maakt hoewel er van alle kanten poes-poes wordt geroepen, en een ander van een teckel die de kamer binnenkomt en verlaat na even uit het raam naar de regen te hebben gekeken ‘like a little person’. Het komt vooral doordat zulke in zichzelf besloten bijkomstigheden het samenzijn van de Amerussische fraseurs een perspektief geven dat de roman-leesgewoonte bevredigt. Als Vanaf en toe geen zin had in Ada, of een slecht grapje maakte, of een grapje van een ander niet begreep, of twijfelde aan zijn eigen waarde, dan zou het echt romanlezen worden; maar zulke verrassingen komen niet voor. Niet dat Ada bij een ander genre ingedeeld zou kunnen worden. Het is in aanleg een roman en grotendeels ook in uitwerking, maar aangemengd met andere genres. Te beginnen met een stamboom aan het begin, heeft het een biografische allure, later vaak terugkerend in herinneringen aan personen en gebeurtenissen die aardig zouden zijn als ze historisch waren, maar die niet genoeg bijdragen aan een fictieve situatie om de moeite van het verzinnen waard geweest te zijn. Andere passages kunnen het best als poëzie gelezen worden, als die term gebruikt wordt voor de hoogste concentratie van beelden en gedachten. ‘Maybe the only thing that hints at a sense of Time is rhythm; not the recurrent beats of the rhythm but the gap between two such beats, the gray gap between black beats: the Tender Interval.’ Dan zijn er ook de verspreide wetenswaardigheden, de woordgrappen (incest, insect, nicest, en waarom ook niet scient, zegt Ada, ik ben zeker dat dat bestaat: Dr. Entsic was scient in insects) en de spelletjes (zoals scrabble in het Russisch) die beantwoorden aan een leesgewoonte voor columns in intellektuële week- en maandbladen. Tussen passages in deze verschillende manieren moeten wij onder het lezen telkens overschakelen, wat niet ondoenlijk is en vlot genoeg zou gaan als de auteur ons een beetje vleide en aanmoedigde, maar daar wringt de schoen: Nabokov bekommert zich weinig om zijn lezers, hij geeft de indruk dat het hem niet kan schelen of zij hem volgen of uit het oog verliezen. Het gevaar dat hij ze daarmee froisseren zal, en ze het boek uitjagen of in een stemming brengen om overal aanmerking op te maken, baart hem geen zorg. Zoals een violist in een Amsterdamse bar zei, hoewel op een andere toon; ‘Applaus hoeft niet; iek weet iek ben gut.’ De vraag blijft, als wij niet op ons ponteneur | |
[pagina 34]
| |
staan maar achter de auteur aanhollen, bereid om ja te zeggen tegen al zijn leven, gaat de eentonigheid dan over? Het antwoord is wat mij betreft niet helemaal bevestigend. Er gaat een deel van over. Driehonderd pagina's, het hele Part I, geconcentreerd op het jonge geslachtsverkeer, dat blijft teveel, hoe zwierig en krachtig de woorden zich ook groeperen om de omstandigheden te beschrijven. In Parts II tot een met V is de aandacht iets meer verdeeld, maar het hoofdtema wordt vervolgd, en er worden geen nieuwe prikkels op onze belangstelling geprobeerd tot kort voor het eind wanneer er vijftien pagina's staan over een poging om de tijd te definiëren. Het citaat hierboven (‘Maybe the only thing that hints...’) is daaruit genomen, en er staat ook: ‘I delight sensually in Time, in its stuff and spread, in the fall of its folds, in the very impalpability of its grayish gauze, in the coolness of its continuum.’ Wie dat niet goed vindt, moet het overslaan; wie het wel goed vindt moet het waarschijnlijk drie keer lezen, het hele stuk, voordat het het grootste deel van zijn betekenis prijsgeeft, maar die inspanning blijkt de moeite waard. Er wordt over het gevoel van de tijd iets onder woorden gebracht wat je niet voor mogelijk gehouden had, zoals de uitdrukking luidt - toegegeven, iets onder woorden brengen dat wij niet al wisten houd je in deze zin nooit voor mogelijk, maar het gebeurt dan ook zelden. En zou er in de rest van het boek toch niet ook veel meer te vinden zijn dan ik nog weet, na het maar één keer gelezen te hebben? Die vraag kan ik natuurlijk niet beantwoorden, anders dan met het vermoeden, gesterkt bij het doorbladeren, dat er hier en daar wel wat zal zijn dat de eerste keer niet tot zijn recht kwam. Helemaal verzoend en verrukt zie ik mijzelf niet, want ik houd het er op dat een tekst die zoveel van een roman heeft als Ada beter af is als de personen aan de ervaring ontleend lijken dan als zij er bovenuit groeien, en nog meer ter zake lijkt mij soms, dat in het algemeen romans liever effen dan opzichtig van taal moeten zijn, omdat anders de woorden in het uitzicht op de gebeurtenissen gaan staan. Van alle twee deze overwegingen kunnen stokken gesneden worden om Nabokov mee te slaan. Terwijl hij dan zijn blauwe plekken aftast, moet toegevoegd worden dat hij in ieder geval veel beter schrijft dan bijvoorbeeld ikzelf, en dat er dus voor een lezer die tot hier gekomen is in deze bespreking goede hoop is als hij Ada ter hand zou nemen. Of gaat dat soms niet op? Het gaat op en het gaat niet op, denk ik. Wat ook in acht genomen verdient te worden is dat er honderden schrijvers zijn die beter schrijven dan ik, en dat geen van hen mij zo onafgebroken aan mijn geringheid doet denken als Nabokov. Het zou overmoedig zijn om daaruit af te leiden dat hij beter is dan al die honderden anderen. Het komt wel voor dat hij dat is, zou ik zeggen; niet speciaal in dit geval met Ada en Van. De woorden te zegevierend, de verbeelding niet gevarieerd genoeg, de zelfverzekerdheid te onaantastbaar, teveel nymphet, teveel binnenpret... hoewel ook much, much more, om de slotwoorden van de auteur te ontlenen aan zijn omslagtekst en zijn laatste pagina. |
|