| |
| |
| |
Emma Kwartier
K.L. Poll
Hoofdstuk 1
Prins Karel de Vierde stond op de hoogste top van de Waalsdorper duinen. Hij riep de koude februarinacht in: ‘Een ritueel, mijn koninkrijk voor een ritueel!’ Het verkeer in de verte zoemde onaangetast door. Een vogel vlakbij vloog gestoord naar een lagere boom. ‘Een ritueel’, riep hij nog eens, en hij rekte de laatste lettergreep zo lang, dat het op een uilroep leek. Dat hielp. Eerst een paar zachte oefentonen die van iets anders afkomstig konden zijn, daarna doordringend de reactie op zijn groet.
Langzaam en tevreden liep hij de lange trap af, die hem van de uitzichtplaats terugbracht op de paden van het duinbos. Bij iedere trede strekte hij een been naar voren, als bij een parade. Hij zong een van zijn lijfliederen en hij liep met zorg in de maat.
Ik ben Karel zonder vrees,
zonder ouders, dus een wees.
Ik ben Karel zonder leed,
als u dat maar nooit vergeet.
En dat herhaald tot hij beneden was. Karel was een van de gelukkige mensen die zichzelf uit het moeras kunnen trekken. Alle flauwe onzin die hij daarbij bedacht zou voor een ander niet om aan te horen zijn.
Hij was 26 en hij woonde op kamers in de Van Hogenhoucklaan. Iedere ochtend om kwart over acht ging hij op zijn bromfiets naar Rijswijk, naar het departement van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, waar hij als adjunct-referendaris werkte op de afdeling vorming buiten schoolverband.
In zijn studententijd had hij af en toe meisjes meegevraagd naar feesten, maar het was nooit wat geworden. Er kwamen altijd gauw momenten waarop hij niets meer wist te zeggen, daar had hij trouwens nog steeds last van, met de secretaresses op het departement. Als hij bij het dansen of bij het wegbrengen zijn partner probeerde te kussen, was het tot dusver altijd zo geweest, dat ze haar hoofd op het beslissende ogenblik wegtrok, zodat hij de lucht dreigde te zoenen, of, ook een keer of drie, dat zij hem wel terugkuste maar zonder dat die kleverige aanraking hem aanmoedigde om verder te gaan. Hij had gemerkt dat hij al kussend aan andere dingen begon te denken, en dat leek hem een teken dat er iets mis was. Of liever, dat er niets mis was. Want Karel van Wierde zag nogal op tegen het hele idee van verliefd worden, trouwen, kinderen krijgen, en zelfs al tegen het vooruitzicht van een vaste vriendin, die toch in ieder geval om de paar dagen beslag zou leggen op zijn aandacht en zijn tijd.
Hij had zichzelf lief zoals zijn naasten elkaar liefhebben, dat wil zeggen bij vlagen, afgewisseld door lange perioden van onverschilligheid. Al is het dus overdreven hem met Narcissus te vergelijken, zijn houding maakte het begrijpelijk dat de mensen die zich aan hem wilden hechten, als bijen aan een bloem, na verloop van tijd teleurgesteld de rest van de ruimte invlogen, op zoek naar meer bevrediging. Over hun zorgen gaat dit verhaal niet, zij kunnen het grootste deel van de tijd buiten beschouwing blijven. Behalve dan die ene, meer een wesp dan een bij, dacht Karels afweermechanisme later, het meisje dat er in slaagde hem te raken op de plaats die hij zelf met zijn gedachten altijd angstvallig vermeed, alsof de pest daar zetelde.
Hij koos de afdaling langs de Vrije School, het pad met versperringshekken die kinderen verhinderen in volle vaart, het hoofd naar voren, van de berg af te fietsen of te sleeën. Karel liep voorzichtig de steile, bevroren helling af. Hij stelde zich sneeuw voor, en zijn oude stuurslee. De kunst zou zijn om vlak voor het eerste hek te remmen, de slee bij wijze van slalom twee keer snel een halve slag om te gooien, zonder het tweede hek te raken, en onderaan, bij de Waalsdorperweg, weer een vlugge bocht te maken, de stoep op, om de rijweg te vermijden. Wie het verste zou komen, had gewonnen. Of in plaats van een slee een plank nemen, daar zo plat mogelijk op liggen, en dan onder het hek doorglijden. Het zou kunnen, de onderste stang was zeker dertig centimeter boven de grond. Maar hij merkte dat hij het zelfs in zijn verbeelding niet durfde: met zijn ogen en zijn neus zo kwetsbaar dicht op de grond gedrukt onder het
| |
| |
hek door vliegen.
Zijn bijnaam had hij zichzelf gegeven. Hij had bedacht en in zijn omgeving bevestigd gezien, dat de verering van goden en koningen voortkwam uit een behoefte aan zelfvergroting. Uit het besef van eigen kwetsbaarheid ontstaat het verlangen naar een god die nooit hoofdpijn heeft, die met niemand ruzie krijgt, die geen risico loopt bij het inhalen op een tweebaansweg, zonder ouders en met kinderen die door anderen worden opgevoed. Kortom, een god zonder zorgen. Of een koning, die alles heeft wat zijn hartje begeert, een land, een volk, een leger, paleizen in overvloed, een gouden vliegtuig, onafzetbaar, met ministers als schild en een hofhouding om zijn veters vast te knopen. Zulke figuren bestaan natuurlijk alleen in de verbeelding. Maar mensen zijn vindingrijk. Als zij de handen ineen slaan, botje bij botje leggen, communes, coöperaties en kerken stichten, het kleine zelf in de hand verloochenen terwille van het grote zelf in de lucht, als zij de hardnekkigheid kunnen opbrengen om een leven lang te doen of hun neus bloedt, dan scheppen zij zich indrukwekkende ficties van vlees en bloed, die zelfs de ongelovige toerist af en toe doen aarzelen.
Karel had zich voorgenomen niet mee te doen met die collectieve masturbatie. Vroeger zeiden de mensen dat de kleine onanie de verschrikkelijkste kwalen veroorzaakte, en dat was niet waar, maar grote onanie, de gezwollen iklust uit naam van God, koning en vaderland, leidde tot oorlog en slavernij, en dat was wel waar. Karel had een tijd lang zichzelf bevredigd in alle mogelijke standen, op alle tijden van de dag, op de gekste plaatsen. Hij had afspraken met zichzelf gemaakt: het mag maar één keer in de maand, het mag alleen in een onvertrouwde omgeving, of alleen buitenshuis, of alleen bij kans op betrapping. Hij had kans gezien zich het eigen zaad in de mond te spuiten. Hij was expert in het rekken van het geluksgevoel vlak voor de onherstelbare uitstorting begon. De trots over de grootte van zijn onbuigzame penis, hoe getuigeloos ook, vervulde hem telkens met afzonderlijk genot. Hij snoepte van zichzelf als een kleuter van zijn lollie. Na afloop, ter bestrijding van de kater en de hoofdpijn, bedacht hij geldige excuses: Zolang ik weet dat ik mezelf verwen is het niet erg. Een vrouw loopt met mijn zaad het risico van kinderen, ik niet. De enige die eronder lijdt is degeen die ervan geniet, dus dat heft elkaar op. Als ik het niet zelf doe, gebeurt het 's nachts zonder dat ik het wil en zonder dat ik er plezier van heb. De laatste tijd deed hij het bijna nooit meer. Hij had zich al dikwijls voorgenomen ermee op te houden, dat voornemen zelf fungeerde als sussend excuus. Het ging net als bij roken: het ‘waarom niet’ won telkens zonder moeite van het ‘waarom wel’. Maar nu had hij een nieuw beeld van zichzelf ontworpen, en daar paste het onaneren slecht bij. Een keer of drie had hij in het afgelopen jaar, uit naam van vroeger en gewoon-doen, zijn woord gebroken, maar hij had daar meer dan anders een gevoel van heiligschennis van overgehouden.
Wie zich tot meerdere glorie van de schepper een beeld schept van een god of koning buiten zichzelf, veroorzaakt ellende, ook voor zichzelf, want zijn medegelovigen kunnen hem elk ogenblik, uit naam van koning en kerk, verscheuren. Zie de geschiedenis. Maar omgekeerd, had Karel bedacht, wie de zelfverheffing in alle gedaanten vermijdt, gaat ten onder aan de grauwheid van het grijze werk zijner grijze handen. De oplossing was eenvoudig. Benoem u zelf tot god en koning, maar zonder kerken en paleizen, zonder gelovigen en soldaten. Gebruik het jargon van godsdienst en koningsdienst, maar geef de heiligen en helden een plaats binnen de omheining van uw schedel, en nergens anders. Karel noemde zichzelf prins. De titel liet ruimte voor een vergrotende trap in de toekomst.
En zo maar door. Hij verbasterde wat hem voor de geest kwam.
Tie-reliereliereliere, tie-relierelierelom. Ik zou een wandelstok moeten hebben, dacht Karel, en dan op de maat van mijn eigen muziek dat ding in de lucht gooien, opvangen en in het rond zwaaien. Net zoals de voorman bij een optocht van de dorpsharmonie.
De apotheek op de hoek van Ruychrocklaan en Van Hogenhoucklaan was open. Achterin was een witte juffrouw bezig recepten klaar te maken. Ze kwam belangstellend naar hem toe. 's Avonds in een winkel schept een andere verhouding dan overdag. Iets kopen lijkt meer op iets lenen bij de
| |
| |
De Gaulle exit
buren. De verleiding is groot om de winkeljuffrouw te vertellen waar het gevraagde artikel voor nodig is.
- Ik wou graag wat aspirine hebben.
De juffrouw verstrakte. Karel zag haar denken dat aspirine nauwelijks hoorde bij de noodgevallen waarvoor de apotheek 's avonds open was. Maar ze gaf wat hij vroeg.
- En dan nog iets, hebt u misschien ook een gewoon waterglas te koop. Het oude is gisteren gebroken en ik ben vergeten vandaag ergens een nieuw te halen.
Die uitleg maakte haar weer willig. Dat soort dingen is voor een ongetrouwde onhandige man ook wel erg lastig. Hij had waarschijnlijk hoofdpijn, of een begin van grieperigheid.
- Nee, het spijt me, glazen verkopen we niet. Maar als het voor die aspirientjes is, u mag wel even een glas van hier gebruiken.
Zij ging een glas halen en hij drukte twee tabletten door het cellofaan. Ze had wel iets, in haar manier van lopen en in haar gezicht, maar de ziekte van geneesmiddelen en dokters had haar verschijning toch al flink aangetast. De vingers van de handen waren waarschijnlijk voorgoed bedorven.
- Fijn, dank u wel.
Hij haalde geld tevoorschijn.
- Het is één gulden dertig.
Ze keek nu ook naar zijn handen. Hij had dikke vingers, met toppen die als kabouterbilletjes onder de nagels uitstaken. Niets voor haar.
Hij liep naar de deur, en al half met zijn rug naar haar toe zei hij: - Dag juffrouw.
Haar wraak was klein en zoet.
- Dag meneer. En beterschap.
| |
Hoofdstuk 2
De volgende avond had hij een feest bij Herman van der Kulk, een clubgenoot uit zijn studententijd. Van der Kulk was een jaar of drie getrouwd, en hij hield de band met het voorbije studentenleven trouw intact. Over veertig jaar zal hij voorzitter zijn van de reunistencommissie ter ere van het zoveelste Utrechtse lustrum. Karel was niet zijn beste vriend, maar hij hoorde er bij, en zolang hij niet weigerde of de code verstoorde, zou hij tot in lengte van dagen voor de Kulkfeesten worden uitgenodigd.
Een van de genoegens van die avonden was voor Karel het praten met Hein Lös. Zij moesten er allebei voor in de stemming zijn geraakt van lichte verveling en beheerste dronkenschap, en er moest op zijn minst één omstander bijstaan. Het begon altijd met een conversatie van anderen waar zij zich inmengden en die zij in een paar minuten volledig wisten te bederven door serieus voorgedragen onserieuze antwoorden, snel en zonder stemverheffing uitgesproken. Tot de regels behoorde dat zij ernstig naar elkaar luisterden, hoe hard er ook door anderen gelachen werd.
Het gesprek ging over roofvogels, die uitsterven door giftige stoffen waarmee boeren hun land vruchtbaarder maken. Bea Heusdens, een vriendin van de vrouw van Van der Kulk, vroeg aan Hein:
- Wat vind jij belangrijker, meer opbrengst van een Drents aardappelveld, of het in stand houden van buizerds, sperwers en dat soort vogels die als het zo doorgaat over een paar jaar totaal uitgestorven zullen zijn?
Hein: Vraag het de muizen, Bea. Vraag het de natuurvoyeurs met de verrekijkers. Vraag het de boeren. Vraag het aan Flip en Ben van het Child Life Fund, die ieder jaar een paar van de laatste tijgers doodschieten, en dan wenend naar hun land terugkeren om geld in te zamelen voor het in stand houden van de tijgerkindertjes. Als ik moet
| |
| |
kiezen tussen de laatste roofvogel en een maaltje aardappelen, kies ik natuurlijk die vogel, maar een beetje meer welvaart en beschaving in Gha- en China in ruil voor een paar diersoorten? Wat zou jij doen? Wat je ook doet, bea maxima culpa. Veel varieteiten van vogels versus veel voordelen voor volken vol vriendelijke vijanden.
Karel: De dood door dik en dun doet darme dieren duizelen.
Hein: Wat denken wij van en? Wat denken wij van dat tere voegwoordje? Denken wij dat het met een d begint? Neen immers, wij sparen de sparren en wij behandelen de roofvogels met zachtheid en deemoed.
Karel: Het zijn de ware vrienden niet die mij mijn feilen tonen. Wij dwalen af van Bea's zorgen voor de dierendag van morgen. En vergeet ook niet het verlies voor de taal. Waar werd oprechter woord ter wereld ooit vermoord dan sperwer en buizerd? Wat komt ook maar in de buurt van die prachtige klanken? Sperma en gluiperd? Maar ten eerste zijn dat woorden met een vieze smaak, en ten tweede horen zij niet in de elitegroep van de zevenletterwoorden. Bovendien, hoe zullen kinderen ooit het meervoud van ikwoorden leren, wanneer de haviken zijn uitgestorven? Op de bijzondere scholen redden ze het nog een paar jaar met de monniken en de kanunniken, maar die zie je de laatste tijd ook steeds minder.
Hein: Niet zaniken, Karel, Be stelt een ethische vraag en Be verwacht een ethisch antwoord. Waar of niet, Bea?
Bea: Ach, ik heb niets aan jullie. Je kletst maar wat.
Hein: Klits, klets, klander, van de ene Be op de ander. Sorry Bea, ik word grof, en dat is wel het laatste wat ik wil zijn. Kletsen is natuurlijk ook niet prettig, maar grof -
Karel: Grof is ontzettend grof.
Hein: Kletsen heeft tenminste nog iets, ja hoe zal ik het zeggen, iets zwetserigs, iets waarbij je denken kunt: praat maar raak, of: straks ik weer, of: wie kletst er eigenlijk niet. Het pad blijft open bij kletsen, zou je kunnen zeggen, er zit toekomst in. Ik ken uitstekende huwelijken die begonnen zijn met een enorm geklets. Maar grof, zoals dat wat ik daarnet zei, wat zei ik ook weer?
Bea: Klits -
Hein: O ja, klits, nee dat had ik nooit mogen doen, dat buigt zo'n prettig gesprek over roofvogels ineens om tot iets ongelooflijk vulgairs. Zo voel ik het zelf althans, maar misschien zijn er hier nog mensen in de zaal die er anders over denken. Ja, Van Wierde, ga je gang, ik zag het al aan je gezicht. Ik dacht: die man luistert niet, die heeft wat beters te doen, die wil natuurlijk zelf wat zeggen.
Karel: Ik blijf doorzieren over de deuren. Ik vraag me namelijk af of het wegvallen van oude diersoorten niet het ontstaan van nieuwe tot gevolg kan hebben.
Hein: Onder het motto: we roeien de herten en de zwijnen uit, dan krijgen we er misschien edelherten en edelzwijnen voor in de plaats. Een gevaarlijke gedachte, vriend.
Karel: Ik heb het niet over veredeling, maar over verandering. Wie weet of niet allerlei zeldzame vogels meer leefkansen zullen krijgen. Misschien zullen de stadsparken over honderd jaar een lust voor het oog zijn door alle rode mussen en gele spreeuwen die er dan rondvliegen.
Hein: En wij maar vergiften rondstrooien om het de nieuwe beestjes zo aangenaam mogelijk te maken. Vertel mij maar eens wat er allemaal voor nieuwe dieren in de plaats gekomen zijn voor de wolven, beren en vossen die hier vroeger rondliepen.
Karel: Die overwinning is te makkelijk. Ik noem u slechts de langharige Duitse staander, de dwergpoedel, de hazewind, de foxterrier, de Ierse setter, de keeshond, straathond en lapjeskat, het Friese rund, het onstuimige renpaard en de moddervette Lotharinger, in het kort samengevat alle huisdieren waarvan de Batavieren nooit hadden gehoord.
Hein: Kareltje, Kareltje aan de wand, wie eet er een kruimpje uit mijn hand? Dat is het huisvogeltje, het huispantertje, het huisolifantje, het huiskrokodotje, het walvisje aan de wal en onder de wol.
Karel: Nee, je hebt gelijk, dan maar liever de luizen in mijn bed, de tijger in mijn tuin, de gieren boven mijn kadaver, Tarzan in de pruimeboom, de olifanten door het stoplicht en de haaien in mijn zwembad. Terug naar de natuur, spel voor barbaren in drie bedrijven door Heintje Walden en Piet Huichelaar.
Hein: Niet zo overspannen, mijn jongen, neem een pil uit het vuistje, vertrouw op de Neuromarkt, huur een nieuwe flat, onderteken een advertentie over Vietnam, wees praktisch en pragmatisch, zegen het spitsuur en neem er een huisdier of een auto bij.
Karel: Zo mag ik het horen, alle cliché's van de vrijzinnige dominees op een rijtje, allemaal lid van de PSP, de pasop, ik sta in mijn hansop. Allemaal doodsbenauwd van de tijdgeest. Omelet, Omelet, daar is die spook van julle pa, zoals de Zuidafrikanen het zo treffend zeggen. Maar, broeders en zusters, één ding staat voor mij vast: de jeugd van tegenwoordig zal het moeilijk krijgen, heel moeilijk, doch met Gods hulp zal zij de
| |
| |
duisternis weten te overwinnen, want zo waar als ik hier sta, en hoe dikwijls wij ook berichten onder ogen krijgen die op het tegendeel lijken te wijzen, ik kan u verzekeren, met de hand op mijn hart, de jeugd van tegenwoordig, dat is een jeugd waar pit in zit.
Hein: Vader, uw wil geschiede, en of die dieren waar wij daarnet over praatten allemaal naar God gaan, dat zal ons een even grote zorg zijn als u. Amen, de mensen blijven samen, de vogels aan het kruis, piep zei de muis in het voorhuis.
Karel: Goed gebruld, leeuw. Het beeld is zeer toepasselijk. Ook JC vloog na alle misère de lucht in. Hij had het buskruit niet alleen uitgevonden, hij was het zelf. Onze Lieve Havik, die in de hemelen zijt, laat de vogeltjes tot u komen, want zij weten niet beter.
Hein: Ik zie dat je binding aan het Christendom nog niets van zijn kinderachtige mennonietenkarakter verloren heeft. Het is met de blasfeministen net als met de gewone feministen: zij lijden aan een ongeneeslijke liefde voor de verouderde standpunten die zij met hartstocht bestrijden. Zij herleiden ieder onderwerp, iedere gedachte tot één ding, en zij sputteren maar door, mormonomanen van het eerste uur en van het laatste, droogkloten in hart en nieren - Bea, stenig me, hier praat ik, ik kan best anders -, een straf voor hun mimamedemens, en voor hun freud en kinderen, spugend in het aangezicht der heren en dames, een last voor het oog, een gesel voor het oor.
Karel: Dit schilderij, verachte aanwezigen, geeft een getrouwe afbeelding van Narcissus op de vuist met zijn engel. Wie de schoen past, trekke de sok der herkenning aan. Mijn banvloek is mijn benvloek.
Hein: Krekkrek rettettet. Nee beste borst, zo makkelijk maak je mij niet tot je broeder in den heer. Leren leven met verschillen, de roofvogels intact laten, zwerven door de mogelijkheden, het pathos scheiden van het mathos, en niet bang zijn voor de getallen twee en hoger, daar gaat het om.
Karel: Duo vivat. De ooievaar brengt de kindjes. Om. Wat doet je vader? Mijn vader is een zwerver door de mogelijkheden. Ah, interessant, interessant. En, vertel eens, betaalt dat goed tegenwoordig? Ja, uitstekend, wij hebben het beter dan ooit, want mijn vader krijgt subsidie van de raad voor de gunst.
Hein: Aha, daar komt de jaloerse aap uit de bebiesde mouw. De adjunct-referendaris bij de vrijezijksbesteding. Hoe hoger, hoe droger. Karel van der Kurk, de eeuwige student van het corpsnamaals, de man die op hoge leeftijd een sneeuwwitte begrafenis kreeg zonder ooit nattigheid te voelen.
Karel: Een Albert Heyn Erlebnis van het zuiverste water, dat hoor ik wel aan je. Burger betaalt kunstenaar, kunstenaar zet het burger betaald. Kunstenaar is opvliegend, adjunct-referendaris mag opvliegen maar kan het niet. Kunstenaar baadt zich in het vruchtwater, het vlees, de lucht en de heilige geest der mogelijkheden; burger verschrompelt tot appeltje tegen de dorst. Bea, haal een glas champagne voor meneer, het orakel van Utrecht heeft het delirium vehemens, hij zweeft boven de aarde als een bommenwerper van een verouderd type. Wij kunnen nog veel van hem verwachten, zijn uitwerpselen hebben een goddelijk karakter dat nog maar al te veel miskend wordt door hen die zich weliswaar door hem getroffen voelen, maar niet getroffen weten.
Hein: Stil maar, ventje, blaas je niet zo op. Bea houdt heus toch wel van je. Als ik je gekwetst heb, wees dan blij dat je je kunt verdedigen, dat kan lang niet iedere maatschappelijke roofridder, zij missen er namelijk het talent voor. Als je hun de blozende wang uitnodigend toekeert, krijg je alleen maar met de klewang een tik op de andere. Maar jij, jij hebt de flu van het parool, jij staat je mannetje, je onuitgestorven kemphaantje, jij bent me d'r een, nou en of, zeg nu zelf.
Karel: Zij die zich diep neerbuigen lenen zich goed voor haasje-over. Zo, gebeurd. Ik sta nu aan je linkerzijde. Als je je niet vlug opricht uit je houding van rouwende Mohammedaanse vrouw, spring ik weer terug. Net zo lang tot je lendenen bezwijken onder het gewicht van een drukkende, dansende vijand. Ik zal een prentbriefkaart met piepende poes op je rug leggen, en mijn geluidslust bevredigen tot je trommelvliezen barsten.
Hein: Goed, ik sta al. Dem Reine ist mandarijn. Mit voller Sinn ein Mandarin. Een pindachinees en een pindarus, en de duivel ertussen. Lieve Bea, de bonen zijn het spek niet waard. Keer in, keer om en keer niet weer, de waterlelie zingt niet meer. Achilles en Bechilles, die zaten op een heks, de heks beet in de ene hiel, de heks beet in de andere hiel, en weg was alle seks. Ja Bea, kijk altijd goed uit bij de kruispunten, nooit alleen oversteken, dat kan je de kop kosten, zo van zoef en voorbij is het, pas op voor die jongen van de vogelweide, hij laat niet af, hij laadt niet op, hij laat alleen maar uit en wij zijn de honden aan zijn lijn.
Karel: Blijf, Bea, blijf, mijn vriend is een katijf. Jij bent ons verbandmiddel, onze
| |
| |
Tres d'union, onze Trees zonder vrees, onze praatpoule, ons poeblikoem magnifikoem, onze rectrix in het klooster van de kleine klagers, onze koolmees, onze zingzang. Blijf, Bea, blijf, de bakker slaat zijn wijf, de bakker slaat zijn kindertjes, toen werden het weer vlindertjes.
Bea: Jullie beginnen melig te worden.
Hein: Jullie? Jullie? Wie praat er hier van jullie? Er zijn hier drie afzonderlijke mensen aan het woord, en ik vind dat daar tot het laatst toe rekening mee gehouden moet worden. Van mij mogen trouwens al die zwijgende lachers om ons heen ook best eens iets zeggen.
Een korte pauze.
- Twee koppen zonder kip, zei Emma Kwartier en ze liep van de groep weg.
Daarna ging het niet meer. Ondanks deze wanklank dacht Karel de volgende dag met plezier aan de avond terug. Jammer dat hij Hein niet vaker zag. Hij zou het liefst met iedereen altijd alleen op deze manier praten, bedacht hij zich.
(wordt vervolgd)
|
|