zegje kan doen, waar niemand zich achtergesteld hoeft te voelen, waar niets stiekem maar alles in het openbaar gaat. Het wordt misschien een lieve universiteit maar wordt het ook een betere universiteit, die efficiënter wordt bestuurd (en dus goedkoper), waar een studieduur van vier of vijf jaar (zoals in het buitenland) regel is en waar niet veertig procent van de studenten mislukt? Ik vrees het ergste en hoop alleen maar dat de soep niet zo heet zal worden gegeten als ze wordt opgediend.
De meest in het oog springende nadelen van het universitaire bestel waren, zoals ik zei, het inefficiënte bestuur, de lange studieduur en het grote aantal mislukkingen onder de studenten. In één opzicht komt de nota-Veringa tegemoet aan de noodzaak van efficiënter bestuur, doordat het tweeledig bestuur zal worden vervangen door een enkelvoudig. Tot nu toe waren de curatoren van de universiteit verantwoordelijk voor het administratieve, personeelstechnische en financiële gedeelte, en de hoogleraren, gezamenlijk als senaat, naar vakgebieden als faculteiten gegroepeerd, voor het onderwijs en de wetenschapsbeoefening. Dit tweehoofdig bestuur wordt in Leiden heel aardig gesymboliseerd doordat in de stoet van hoogleraren en curatoren (cortège) de rector en de president-curator niet achter elkaar lopen, - wat onoplosbare protocollaire problemen van wie boven wie stond zou scheppen - maar keurig naast elkaar, waarbij de vraag van of links nu belangrijker was dan rechts maar buiten beschouwing wordt gelaten.
Dit vreemde systeem was misschien in theorie verdedigbaar maar in de practijk werkte het slecht. Men kan zeggen dat de senaten in de grote universiteiten al lang niet meer functioneerden. De vergaderingen werden bezocht door een handjevol mensen en de besluiten betroffen meestal formele aangelegenheden. Iets beter werkten de faculteiten, hoewel niet overal, maar ook daar kwam de klad in. Het eigenlijke onderwijsbeleid speelde zich meer en meer op het niveau van de sectie af. De faculteiten - en in beperkte mate de senaten - hielden zich meestal bezig met het probleem van de aanstelling, en vooral uitbreiding, van personeel. Hun beleid ontaardde meestal in een touwtrekken met de curatoren om een zo groot mogelijk aantal posten voor de personeelsuitbreiding. Met de organisatie van het onderwijs en de examens hielden de faculteiten als geheel zich eigenlijk nauwelijks bezig.
Ondertussen zijn sinds de laatste oorlog de staven van onderwijzend personeel enorm uitgebreid, niet alleen door de aanstelling van nieuwe hoogleraren voor nieuwe vakken, en van tweede hoogleraren voor dezelfde vakken, maar ook door aantrekking van wetenschappelijke ambtenaren, nu meestal wetenschappelijke medewerkers geheten. De organisatie is echter aan deze uitbreiding niet aangepast. In theorie en wettelijk bleef de hoogleraar zelfstandig en vaak werden de ambtenaren beschouwd als niet meer dan zijn hulpjes. Dat het in de practijk vaak nog allemaal wel ging komt waarschijnlijk ook door onze kalme volksaard: de hoogleraren bleken meestal zo kwaad nog niet en de wetenschappelijke ambtenaren en medewerkers evenmin. Maar de nadelen waren groot: niet alleen ontevredenheid bij de medewerkers, maar ook overlading van studieprogramma's, gebrek aan coördinatie en onvoldoende benutting van de mogelijkheden tot begeleiding van de studie. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat de wetgever niet heeft ingezien dat de senaten en faculteiten overbodig waren geworden en dat de sectie daarvoor in de plaats was gekomen. Wanneer men meer dan één hoogleraar en vele wetenschappelijke ambtenaren met het onderwijs in een vak gaat belasten, dan moeten toch organen worden geschapen met formele bevoegdheden - en plichten - tot coördinatie? Er zijn natuurlijk secties geweest waar de coördinatie vrijwillig ter hand is genomen, maar er waren er ook waar dat niet gebeurde. Dan viel er voor de faculteit - om van de senaat maar niet te spreken - eigenlijk weinig meer te doen dan de brokken zo goed mogelijk op te ruimen wanneer de machine uit de hand liep.
Bovendien werden wel grote aantallen onderwijzend personeel aangesteld - met als voornaamste argument de noodzaak van intensere studiebegeleiding - maar de wetgever bleef in gebreke om de studievrijheid of te heffen. Dat wil zeggen dat kosten noch moeite werden gespaard om een meer begeleide - meer schoolse zo men wil - studie mogelijk te maken, maar de figuur van de vrije, onbezorgde student, die studeerde wanneer hem dat uitkwam, bleef gehandhaafd. Ook daarin werd op individuele basis in sommige secties verandering gebracht, maar de straffere organisatie van sommige studieprogramma's bleef op deze manier eigenlijk onwettig.
Men had wèl de lasten van een zeer genereuze personeelspolitiek op zich genomen maar niet de voordelen daarvan geplukt. Bovendien bleek dat, waarschijnlijk voornamelijk door het gebrek aan leiding, toezicht en organisatie, de wetenschappelijke activiteit van de nieuw benoemde medewerkers over