| |
| |
| |
Archilochus, de eerste dichter
J.P. Guépin
Een leraar die Remco Camperts sexy boeken aan een leerling aanbeveelt wordt ontslagen. De leraar die vertelde hoe hij laatst bij een meisje sliep, hoe hij voor zonsopgang wou verdwijnen uit angst dat haar moeder het merken zou, en hoe het meisje aandrong dat hij bleef of anders toch des avonds weer zou komen, zou niet alleen in Hilversum een bederver van de jeugd gevonden worden.
De lezer heeft al de korte inhoud van Hoofts ‘Galathea, ziet, de dagh komt aan’ herkend. Het is een schaamteloos gedicht, dat er niet voor terugschrikt de intieme dialoog van de heimelijke gelieven woordelijk weer te geven. De nederlandse staat heeft er grif een salaris van f 25.000 voor over om zo'n leraar nederlands in staat te stellen tijdens de literatuurles dergelijke informatie te verspreiden, ja, nog merkwaardiger, de zestienjarige knapen en maagden blozen niet; ze zijn niet geschokt, maar voelen een zekere opwinding die zij schoonheidsontroering leren noemen.
Nu heeft de leraar een serie excuses bij de hand, die zijn en Hoofts onmaatschappelijk gedrag kunnen neutraliseren. Ten eerste is Hooft dood en klassiek. Ten tweede is het helemaal niet gezegd dat de anders toch zo deftige Hooft ooit met de verkeerde vrouw in bed gelegen heeft. Zijn gedicht is traditionele literatuur, het genre heet alba. Als de leraar zo ijverig is dat hij recente en obscure Festschriften leest, dan kan hij nog de theorie van de veiligheidsklep verkondigen: de alba - het klandestiene paar in bed wordt gestoord door het krieken van de dag - of de pastourelle, die verhaalt hoe een edelman te paard een boeremeisje verkracht, zijn opgekomen als tegenwicht tot de hoofse lyriek, waarin juist kuis gesmacht en niet geslapen werd.
Het belangrijkste excuus is de kunst. Iedere pornografie is acceptabel, als het maar kunst is. Het is toch wel van belang om de zaak eens van de andere kant te bekijken, de fatsoensrakkers halverwege tegemoetkomend: waarom blote vrouwen op schilderijen, eigenlijk niet op foto's - tenzij raar gefotografeerd - en helemaal niet op straat? Het excuus is kunst, dat weten we nu, maar hoe werkt het precies?
In de oudheid is het allemaal begonnen. De persoonlijke lyriek van de dichter die als individu onbeschaamd over zijn eigen emoties spreekt, begint, pal na de onpersoonlijke Homerus, met Archilochus. Een van zijn gedichten, dat verbazing uitspreekt over een zonsverduistering, kan zijn aktiviteit dateren. Astronomen hebben uitgerekend dat het de zonsverduistering van 6 april 648 v.C. geweest moet zijn. En dat is verbazend vroeg.
Archilochus was een burger van het kleine eiland Paros, waar hij zich onmogelijk gemaakt heeft door, uit dépit over een verbroken verloving, vader Lykambes en zijn drie dochters in zijn gedichten zo te belasteren dat, naar een latere overlevering wil, de dochters zich uit schaamte opgehangen hebben. Hij nam als soldaat deel aan de kolonisatie van Thasos, waar hij tegen de barbaarse Thraciërs vocht.
Archilochus was soldaat en dichter:
Ja, ik ben voetknecht van de god Enyalios (= Ares) en ik beheers het liefelijk geschenk van de Muzen.
In zijn gedichten is hij aggressief en ontevreden, zodat we in de verleiding komen om de eerste dichter ook de eerste poète maudit te noemen. Ik zal dit met een paar fragmenten illustreren. Meer dan fragmenten hebben we niet. De griekse lyrici werden in de keizertijd niet op school gelezen omdat er zo weinig lering uit te halen viel. Dat is de reden waarom niet alleen Archilochus, maar ook Sapfo, Alcaeus, Anacreon, niet meer ijverig gekopieerd werden, en de handschriften gingen dus verloren. Wat we hebben komt deels uit citaten van wel bewaarde schrijvers, deels uit papyrussnippers van de vuilnisbelt van het egyptische Oxyrrhynchus.
De antieke schrijvers citeren hem soms om een bepaald woordgebruik, een metrische eigenaardigheid, een kurieuze gewoonte te illustreren, of een geografische bijzonderheid. Soms worden zijn uitspraken
| |
| |
in afkeurende zin aangehaald, als bijvoorbeeld door Plutarchus, die protesteert tegen zijn recalcitrant oordeel over rouwbeklag:
Ik kan niets met klagen genezen, en ik maak het niet erger wanneer ik mij bezighoud met genoegens en feesten.
Soms ook sympathiserend, als de bisschop Synezios, die tijdens een barre veldtocht moest denken aan de regels:
Van mijn lans hangt af mijn dagelijks brood, van mijn lans de Ismarische wijn: ik drink op mijn lans geleund.
Ondanks zijn reputatie heeft Archilochus toch ook wel maatschappelijke deugden geprezen. Deze kant wordt, in de oudheid zowel als nu, naar voren gehaald door diegenen die Archilochus als groot dichter in bescherming willen nemen tegen moralistische kritiek; zijn ‘rabies’ valt bij nader inzien mee, zeggen ze. En hiermee raak ik de kern van het probleem dat dit artikel wil stellen. In de eerste plaats was Archilochus toch wel een ongeremde schimper, die inging tegen opvattingen van goed maatschappelijk gedrag. Hoe komt het dat hij, die zich in zijn vaderstad tijdens zijn leven onmogelijk heeft gemaakt, die ook zelf van zijn eiland genoeg had, getuige:
vergeet Paros maar met zijn beroemde vijgen en zijn zeemansleven,
na zijn dood als nationale dichter buitensporig geëerd werd?
Er is een traditie dat de Naxiër Kalondes, bijgenaamd de Raaf, die Archilochus in een gevecht gedood heeft, uit de tempel van Apollo in Delphi gegooid werd omdat hij ‘een man gedood had die de Muzen heilig was’, hij moest ervoor zorgen eerst de geest van Archilochus te verzoenen. Het merkwaardigste feit is wel dat zijn vaderstad Paros een tempeltje voor Archilochus gebouwd heeft om hem daar als heros, als heilige, te eren. Uit dat tempeltje zijn inskripties te voorschijn gekomen die van deze verering verantwoording afleggen. Eigenlijk is het, als officiële kodifikatie van de roem van de beroemde landgenoot, een in zijn burgerlijkheid nogal stuitend dokument, hoe welkom elke informatie over onze onbekende dichter ook zijn moge.
Een fragment op een onlangs gevonden steen begint met de orakels op te sommen die tot de stichting van de kultus hebben geleid, dan komt een even bijgelovig verhaal over zijn ontmoeting met de Muzen, zijn ‘dichterwijding’, dan komt - haast onleesbaar - een gedeelte over een gedicht op Dionysus, dat door de burgers aanstootgevend gevonden was, wat tot een veroordeling van Archilochus leidde. Dionysus zou toen voor de dichter in de bres gesprongen zijn door als straf de mannen impotent te maken. Een orakel legt dan uit dat Archilochus in ere hersteld moet worden. Hieruit blijkt al een reddingspoging van Archilochus' reputatie. Het lied werd ten onrechte obsceen en smalend gevonden, het was een onschuldig gedicht over het gewas, en het mocht van Dionysus zelf.
De tweede onlangs gevonden inskriptie springt voor Archilochus als dapper strijder in de bres. Zijn vaderlandsliefde wordt bewezen door een citaat uit een gedicht dat inderdaad oproept tot eensgezinde strijd tegen de Naxiërs. Ook in een al eerder bekende inskriptie wordt nadrukkelijk gewezen op zijn vroomheid en vaderlandsliefde, die met incidenten uit zijn leven en gedeelten van zijn gedichten aangetoond worden.
Daartegenover wil ik die fragmenten plaatsen die in overeenstemming zijn met zijn reputatie van onmaatschappelijk dichter. Het is nu de kunst het dilemma te omzeilen dat critici van de oudheid tot nu geplaagd heeft: niet de ‘slechte’ uitspraken alle nadruk te geven en zo te veroordelen, maar in te zien dat juist zijn ‘slechte’ uitspraken zijn goede reputatie hebben gevestigd, en tenslotte dat zijn ‘goede’ uitspraken uit dezelfde geesteshouding voortkomen als zijn ‘slechte’, en dus niet gebruikt kunnen worden om 's mans ‘slechte’ reputatie te redden. Dit laatste doet bijvoorbeeld nog Treu in de meest recente uitgave van zijn gedichten. Het heeft geen zin om, zoals Treu doet, de eenzijdige, aggressieve Archilochus te temperen door er op te wijzen dat hij toch ook teer kan zijn (tegenover een hoer overigens), dat hij zich niet alleen door zijn affekten van het ogenblik laat leiden, maar dat hij ‘dahinter das Allgemeine sucht und in Gestalt unveränderlicher Gesetze des Daseins findet’. Dat is de genuanceerd denkende professor, die ook vindt dat ‘het nieuwe beeld van Alcaeus’ meer laat zien dan de partijganger, de schimpende drinkebroer.
De felle kritiek op Archilochus is oud. De filosoof Heraclitus is al omstreeks 500 v.C. van mening dat Homerus en Archilochus met knuppels uit de voordrachtwedstrijden verjaagd moeten worden. Interessant overigens dat hier al de beide dichters op een lijn gezet worden. Pindarus, een groot en pompeus dichter, die vindt dat het lelijke verzwegen of veranderd moet worden, zegt:
Ik vind dat ik ontvluchten moet de heftige beet van kwaadsprekerij. Want ik
| |
| |
zag, zelf afstand behoudend, hoe vaak in hulpeloosheid de vittende Archilochus zich vetmestte in diepkwetsende vijandschappen.
Maar Archilochus trachtte zich juist dapper tegen zijn hulpeloosheid te verweren:
Hart o hart in hulpeloze zorgen verward, richt je op, verweer je, werp de borst op tegen de kwaadwilligen. Bij de hinderlaag van vijanden, sta stevig pal. En in de overwinning roem niet te luid, en in de nederlaag, klaag niet thuis op de grond neergestort, maar verheug u in wat vreugde biedt en wees bedroefd in tegenspoed, maar niet teveel. Bedenk welk ritme het mensenleven regelt.
De hulpeloosheid komt duidelijker naar voren in de erotische fragmenten:
Rampzalig lig ik bevangen in verlangen, ontzield, door de wil der goden in mijn botten doorboord met ondragelijke pijnen.
Of:
Maar, mijn vriend, verlangen dat de leden verlamt bedwingt mij.
Dit lijkt ons misschien gewoon, omdat we gewoon zijn aan de meer dan tweeduizend jaar smachtende poëzie over onbeantwoorde liefde die hierna komt. Maar als we opeens voor het eerst een boom zagen zouden we verbaasd staan. Het is wel degelijk vreemd dat de klassieke, of oosterse, of middeleeuwse liefdespoëzie altijd spreekt over de ongelukkige liefde, de nederlaag, de hulpeloze minnaar die gewond is door de pijlen van Eros, smacht en sterft, zoals Archilochus hier voor het eerst demonstreert. Ook hier, de dichter vertelt iets ongunstigs over zichzelf.
Op deze trek is de aanval van Kritias gebaseerd. Kritias heeft zelf nu een slechte reputatie omdat hij in 404 v.C. deelnam aan het schrikbewind van de dertig tyrannen in Athene. Daarbij was hij sofist en atheist; dat maakt het makkelijk om de bezwaren die hij tegen Archilochus opsomt af te doen met vooroordeel.
‘Kritias neemt het Archilochus kwalijk dat hij zoveel kwaad van zichzelf gezegd heeft. Want, zo zegt hij, als hij niet zelf deze mening over zichzelf onder de Grieken verbreid had, dan hadden wij niet geweten dat hij de zoon van een slavin Enipo was, dat hij Paros uit armoede en wanhoop verlaten had om naar Thasos te gaan, dat hij daar aangekomen zich tegen de inwoners vijandelijk gedragen had en evenmin dat hij vriend en vijand gelijkelijk beledigde. Bovendien hadden wij niet geweten dat hij een echtbreker was, als wij het niet zelf van hem hadden vernomen, evenmin dat hij een brutale geilaard was, en nog wel het allerergste, dat hij zijn schild heeft weggeworpen. Archilochus was dus geen goed pleiter in zijn eigen zaak, hij is zelf verantwoordelijk voor de naam die hij heeft nagelaten’.
Kritias was, als ook zijn tijdgenoot Alcibiades, uit principe onscrupuleus als mens en politikus: alleen het sukses, het recht van de sterke telt. Vandaar zijn veroordeling van Archilochus. Maar ook berust zijn verdediging van de goede naam boven alles, op een algemeen aanvaarde griekse levenshouding, die wel met de term ‘shame-culture’ wordt aangeduid. Het is de roem van edele daden die de homerische ethiek beheerst, maar die ook het gedragskriterium voor menig tragische held vormt: men is wat men gevonden wordt, dus al wat aan de slechte naam afbreuk zou kunnen doen moet verborgen worden.
Natuurlijk bestond het konflikt tussen schijn en wezen altijd wel: er zijn altijd mensen geweest die, hoewel ze een lafaard gevonden werden, van zichzelf heel zeker wisten dat ze het niet waren.
Alleen, het filosofische apparaat dat met goede argumenten het wezen boven de schijn kan stellen, was nog niet uitgevonden. Dat gebeurde pas, net in de tijd van Kritias, door Sokrates en later door Plato. Voor Plato was de terechtstelling van de rechtvaardige Sokrates de katalysator: hierdoor werd hij er toe gebracht aan te tonen dat het beter is onrecht te lijden dan te doen. De ware rechtvaardige, zo zegt hij profetisch, zal gegeseld, verblind en tenslotte gekruisigd worden. Dit was voor zijn tijd een uiterst paradoxale stelling, die voor ons pas, sinds de christelijke vulgarisatie ervan, in een vanzelfsprekende onmaatschappelijke voorkeur voor de underdog is uitgemond. Maar dit alles is ver van de tijd van Archilochus. In zijn tijd telde het kriterium van de goede naam nog onverminderd. En het is juist deze tyrannie van de schijn waartegen hij zich konstant verzet.
De allerergste schanddaad van Archilochus was volgens Kritias het wegwerpen van het schild. Het fragment waarin Archilochus deze lafheid beschrijft is, en daar komt het probleem weer op, nu juist het beroemdste. Het wordt ons in wel zeven citaten overgeleverd. Het wegwerpen van het schild was een handeling die lijnrecht inging tegen de griekse oorlogskode. Spartaanse vrouwen riepen de ten strijde trekkende Spartanen ten afscheid toe: ‘kom terug met je schild, of erop!’ Geen wonder dat de
| |
| |
poëzie van Archilochus op grond van deze uitspraak in Sparta verboden werd:
De een of ander Saier pronkt met mijn schild dat ik bij een bosje achterliet, tegen mijn wil, het voortreffelijk wapen. Zelf redde ik me eruit. Wat kan me dat schild schelen? Weg er mee. Zo dadelijk koop ik een nieuw dat niet slechter is.
Het ‘wegwerpen’ van het schild bleef kenmerk van de lafaard, maar het werd ook een literair thema: Alcaeus, Anacreon en Horatius gebruikten het. Horatius droeg helemaal geen schild toen hij vluchtte uit de slag bij Philippi. De literaire reminiscentie betekent hier: goed, ik ben gevlucht, maar de beroemde Archilochus deed het ook. Dat is een van de excuses voor het doorbreken van het taboe. Konventies zijn nuttig, maar helaas absurd. Wie, door omstandigheden gedwongen, of uit overtuiging, een taboe doorbreekt, heeft behoefte aan een respektabel voorbeeld. De jongen die doorziet dat de keizer geen kleren aan heeft wordt geprezen... mits hij tot de achtenswaardige literatuur behoort.
Archilochus verdedigt de lafheid echter niet. Hij stelt slechts tegenover de oorlogsideologie - die zijn nut heeft omdat hij de soldaten aanzet tot het uiterste stand te houden - het gezond verstand van de beroepssoldaat. De afkeer van valse heroïek spreekt ook uit het volgende fragment, dat het ideaal van de homerische held op de hak neemt:
Ik houd niet van een grote veldheer die wijdbeens schrijdt, van een die pronkt met zijn krullen, noch van een gladgeschorene. Laat hij voor mijn part klein zijn, met o-benen, als hij maar stevig op zijn voeten staat, en moedig is.
Met dezelfde rationeel beperkte visie van de beroepssoldaat zegt hij:
Ik klaag om Thasos, niet om het leed van de Magnesiërs.
De inname van Magnesia was de grote ramp van die tijd. Onverschilligheid voor zijn reputatie spreekt uit:
Men zal mij een huurling noemen, als ware ik een Kariër.
Bittere ervaring uit:
Glaukos, een huurling is zolang een vriend, als hij meevecht.
Nu moet de lezer niet te gemakkelijk instemmend knikken. Dergelijke uitspraken ontlenen hun informatieve zin aan hun paradoxaliteit: zij zetten zich af tegen de officiële oorlogsmoraal, die bijvoorbeeld uitgedrukt wordt door Archilochus' tijdgenoot, de nationale dichter van Sparta Tyrtaeus:
Ja, het is schoon om te sterven wanneer men valt in de eerste rijen, vechtend als dapper man voor het vaderland ...
Tyrtaeus' gedicht vervolgt met een afschrikwekkende schildering van het lot van degeen die zijn eigen stad in de steek laat. Ook Archilochus was een goed soldaat, die van zijn beroep hield; hij was alleen geen dupe.
Stel nu - wat niet zo is, het idee is een misleidende modernisering - dat Archilochus ‘links’ zou zijn. Hij zou dan op aggressieve wijze van zijn afkeer van de ideologie van de establishment getuigen. Maar dat zou geenszins betekenen dat zijn rechtvaardigheidsgevoel niet aan de gewone maatschappelijke normen zou beantwoorden. Integendeel, ‘links’ is zo tegendraads juist door een kinderlijk en overdreven gevoel voor eerlijkheid en rechtvaardigheid.
In dit licht moeten we - daarbij het moderne idee van ‘links’ meteen vergetend - de talrijke uitspraken zien die juist de gangbare morele maximes vertolken. De meeste zijn fragmentarisch, zo bijvoorbeeld:
Het is niet edel van de doden kwaad te spreken.
Of:
Een ding kan ik goed: wie mij kwaad gedaan heeft met vreselijk kwaad te antwoorden.
Dit laatste, de wet van de talio: een slechte daad is een slechte daad waard, een goede dienst een goede wederdienst, beheerst de griekse ethiek zonder restrictie, en vormt ook de basis van de Ethika van Aristoteles. Terecht, vind ik, want ook pogingen deze ijzeren wet te doorbreken, als van Plato en Christus, lopen tenslotte vast in een onverbiddelijk systeem van beloning en straf in een leven na de dood. Een dergelijke uitspraak over de talio vinden we een tweede keer nu eens niet als geïsoleerd citaat, maar in de samenhang van een papyrusfragment, dat evenwel toch duister blijft omdat het niet volledig bewaard is. We kunnen er (misschien, er zijn vele en radikaal verschillende interpretaties voorgesteld) vaag uit opmaken dat de dichter tot een vrouw schijnt te spreken die een stad veroverd heeft. Hij biedt haar zijn hulp aan als wederdienst, want eens heeft zij hem het leven gered. De toespeling op een fabel over een mier slaat misschien op een spreekwoordelijke dankbaarheid van dat dier:
... de daad... ik ben rechtschapen... (tot haar) antwoordde ik: ‘vrouw, laat
| |
| |
u geenszins bang maken door de roddel van de mensen. Mij zal het ter harte gaan (dat het u?) goed (gaat). Wees daarom onbezorgd van zin. Schijn ik u zo machteloos geworden te zijn? Scheen ik u dan een lafaard toe, niet wie ik ben, van welk edel voorgeslacht? Ik weet precies te houden van wie van mij houdt en mijn hater te haten en te beledigen. De mier, er is waarheid in die fabel. En deze stad... waarin ge nu verkeert, (vijandige?) mannen hebben hem eens (verwoest?), maar u naamt hem in de strijd en verwierf u grote roem. Heers daar dan over en heb de heerschappij. Ge zult bij velen afgunst wekken... met een klein schip (hebt ge) de grote (overtocht gewaagd?)... ge kwaamt... (uit Kreta) uit Gortynië... werd gesteld... graag grijp ik de gelegenheid aan... kwam... dat (u mij) de hand (reikt?) en aan mijn zijde staat... de lading gaat mij ter harte (?)... ging daarna te gronde... hulp... (anders) zou ik niemand kunnen vinden... (velen) verzwolg de zee... (anderen vielen) door de handen van lansdragers... (ook uw) liefelijke jeugd was in gevaar... en een god heeft u gered... (dat ge)... en dat ge mij die eenzaam is ziet... ik lag in duisternis... en ik werd in het licht gesteld.
Berucht of beroemd was Archilochus vooral om zijn haat. De frustaties van de underdog konden toen, als in de middeleeuwen, een uitweg vinden in de dierfabel, waarvan Archilochus er vele geschreven heeft, vaak met als moraal een persoonlijke toepassing. In een van die fabels vergelijkt Archilochus zichzelf met een krekel, die harder sjirpt wanneer hij bij de vleugel gepakt wordt, d.w.z. aangevallen. De fabel van de vriendschap tussen de adelaar en de vos - de vos wordt door de adelaar bedrogen, maar wint tenslotte - was direkt op de Lykambes-affaire betrokken, wat uit het volgende fragment blijkt:
Vader Lykambes, wat hebt ge nu toch uitgespookt, wie heeft uw verstand verward, dat vroeger zo goed in orde was? Nu lacht de hele stad u uit.
De literaire jambe, waarvan Archilochus als uitvinder gold, was een aggressief spotgedicht. Oorspronkelijk werden dergelijke jamben bij speciale rituelen gebruikt. De spotliederen hadden dan een tweeledige funktie. Ten eerste ook hier een ontlading van frustraties tegenover de machthebbers, onschuldig omdat hij in speciale feestelijke banen werd geleid, als bij ons bij het carnaval, terwijl ook de mikpunten van de spot deze niet ontevreden over zich heen lieten gaan, als tegenwicht tegen de overmoed
| |
| |
door voorspoed gewekt, ter afwering van de jaloezie der goden. Zo gaan ook bij ons politici wel eens naar het cabaret. Een dergelijke persoonlijke spot werd ook in de attische komedie - Aristophanes - beoefend, met ook daar als excuus dat de aanval, die tot de rituele gelegenheid van de Dionysusfeesten beperkt bleef, niet ernstig gemeend was. Het is heel iets anders als Archilochus deze aggressiviteit losmaakt van zijn oorsprong. Nu wordt de grap ernstig bedoeld. Het verschil werd ook in de oudheid zo gevoeld, vandaar de verhalen over de dochters van Lykambes die zich uit schaamte opgehangen zouden hebben; een dergelijk gevolg had de attische komedie, of heeft ons cabaret, niet. Er werd dan ook wel gezegd dat dergelijke beschuldigingen eerder in de rechtszaal thuis horen.
Van die aanvallen is niet veel over, behalve misschien een regel die geciteerd wordt ter illustratie van het feit dat ‘kupto’ ook ‘zich ophangen’ kan betekenen. Dat betekent het helemaal niet. Het woordenboek geeft ‘zich bukken’, daarnaast kan het in een bepaalde context betekenen: ‘het hoofd van schaamte laten hangen’, en zo ook hier. Een interpreterende vertaling als van Treu: ‘Als sie sich aufgehängt war all ihr Hochmut hin’ mist dan ook de veel geprezen kracht van Archilochus' taalgebruik. Een beetje adekwate vertaling zou moeten luiden:
Toen hun kopje hing hadden ze meteen al hun overmoed uitgerocheld.
Het griekse woord dat ik zo fel mogelijk met ‘uitgerocheld’ vertaald heb, heeft associaties met uitrazen, overkoken, daardoor met braken, maar ook ‘overkoken met woorden’, roddelzucht. Die was nu over.
Verder horen we wat verspreide informatie, als:
Vader Zeus, het huwelijk viel mij niet ten deel.
Alleen de jongste dochter van Lykambes.
Och mocht ik toch de hand van Neoboele aanraken.
De zaak schijnt als volgt in elkaar gezeten te hebben. Lykambes, een deftig man, had zijn dochter Neoboele, de verloofde van Archilochus, uitgehuwelijkt aan Archenaktides. Deze liet echter zijn vrouw zitten, misschien al voor het huwelijk gesloten was, en Neoboele misdroeg zich, althans volgens Archilochus, met andere mannen.
Archilochus liet in een gedicht vader Lykambes zelf zijn dochter uitschelden, een uiterst effektieve manier om beiden te treffen. Bewaard hiervan is een serie ‘adunata’ naar aanleiding van de zonsverduistering van 648. Het idee is: nu de middag nacht geworden is kunnen we alles verwachten, zelfs dat mijn dochter verstoten is. Een paar papyrussnippers laten zien dat er in het vervolg van het gedicht inderdaad van een huwelijk met Achenaktides sprake was:
Niets is meer onvoorstelbaar, met eden te ontkennen of wonderbaar, nu Zeus de Vader der Olympiërs van de middag een nacht gemaakt heeft, het licht van de stralende zon verbergend. Een klamme vrees beving de mensen. Sindsdien is alles onbetrouwbaar en te verwachten voor de mensen. Niemand van u moet zich nog verbazen wanneer hij ziet hoe het wild een leven in de zee met de dolfijnen wisselt en hoe voor hen het ruisen van de golven van de zee liever dan het land wordt, terwijl de vis zich op de bergen thuisvoelt... Achenaktides, ... etos' zoon,... de bruiloft... voor de mensen.
Een dergelijke persoonlijke aanval wordt geboren uit gekrenkt rechtsgevoel, zoals ook blijkt uit het volgende fragment dat op een papyrus bewaard is. Een verrader wordt hierin kennelijk eerst een storm op zee toegewenst. Het is mogelijk dat Horatius zich door dit gedicht heeft laten inspireren. Dan zou het vers, net als bij Horatius, in de vorm van een ‘propemptikon’ gegoten kunnen zijn: een traditioneel genre waarin de dichter een vriend een goede reis en behouden aankomst toewenst, in dit geval schipbreuk:
... een speelbal der golven... en ik wens hem toe dat in Salmydessos de Thraciërs met een vlecht op hun kruin hem naakt allervriendelijkst opnemen - daar zal hij veel ellende beleven, slavenbrood etend - van kou geheel verstijfd, en ik wens dat met de zoutkorst veel wier aan zijn lijf kleeft, dat hij klappert met zijn tanden, als een hond op zijn bek liggend in machteloosheid bij de uiterste rand van de branding... zo zou ik hem willen zien die mij onrecht deed, met de hiel trappend stapte hij op de eden, hij die eens mijn vriend was.
Een ander papyrusfragment laat zien hoe Archilochus verschillende mensen een voor een met name een karaktertrek verwijt: de een wordt wellust verweten, een ander, een koeherder, is kennelijk ook niet zo best, dan vergelijkt de dichter zich met een ziener, en hij eindigt met zichzelf te prijzen omdat hij
| |
| |
dapper is, wat niet geldt voor de ziener Eurymas:
Er is niet (een enkele) natuur van de mensen, maar de een verwarmt zijn hart met dit, de ander met dat... (Melesandros?) zijn lul... voor de koeherder (Phal ...?)...(geen andere) ziener dan ik... u... (zeg u dit?) want Zeus de vader der Olympiërs (gaf) me... hij maakte me (edel) en dapper temidden der mensen... (zoals) zelfs Eurymas niet... kon.
Erg veel leren we hier niet van. Obsceniteiten doorbreken een taboe op dezelfde manier als de aggressiviteit van persoonlijke spot. In sommige rituelen horen ze alle twee thuis, ze gaan vaak samen, de spot wordt obsceen. Ook hier geldt dat obsceniteiten in ‘echte’ poëzie niet zo gauw geapprecieerd worden. Dat bewijst het fragment van de inskriptie dat van de moeilijkheden verhaalde die Archilochus zich met zijn obscene toespelingen op Dionysus op de hals gehaald had. Enige obscene regels zijn ons overgeleverd:
De pezen van mijn paddestoel zijn gebroken
Over een Pasiphile (Allemansvriendin):
Rotsvijgeboom die vele kraaien voedt, goeiige gastvrouw, Pasiphile.
Een fragment dat een schrijver over eet- en drinkgewoontes ons overlevert ter illustratie van het feit dat de Thraciërs bier uit een rietje drinken luidt:
Als een Thraciër of een Phrygiër bier met een rietje, zo zoog ze, gebukt was ze aan het werk.
En tenslotte een fragment, waarin voor het eerst - alweer - de paring als een gevecht wordt afgeschilderd:
En de pleger viel op het schild en wierp buik op buik en dij op dij.
Sex werkt op de verbeelding. Het is niet alleen een bron van hogere gedachten, maar ook van beeldspraak, eufemistisch of scabreus. Men denke slechts aan de talrijke en vaak zo plastische woorden voor de genitalia. Dit beeldend vermogen uit zich ook op andere plaatsen. Wanneer Archilochus door lateren geprezen wordt, dan is dit vaak, ondanks zijn gal en wespachtigheid, om zijn poëtische gaven. Zijn metrische en muzikale inventies worden dan genoemd. Hier kan ik niet op ingaan, want de muziek is verloren, en de fragmenten zijn tekort om het verschil tussen jamben, elegieën en epoden duidelijk te doen uitkomen. Vandaar ook de vertalingen in proza. Verstandige opmerkingen - als steeds - worden gemaakt door de anonieme schrijver van Over het Verhevene: ‘(is de volmaakte Eratosthenes dan een beter dichter) dan Archilochus, die weliswaar veel meesleurde zonder op de innerlijke noodzaak te letten, maar die uitbarsting is er een van goddelijke inspiratie, die men moeilijk de wet kan stellen.’
Een sterk visuele beeldspraak heeft Homerus in zijn vergelijkingen ook. Archilochus werkt korter met metaphoren en het verwante procédé van ‘katachresis’, oneigenlijk woordgebruik, als wanneer hij ‘zich bukken’ gebruikt voor ‘zich ophangen’. Dit laatste maakt hem soms, ondanks de bedriegelijke eenvoud van het grieks, moeilijk vertaalbaar. Men moet beginnen met de eerste, meest algemene betekenis van het woord, om die in de speciale ‘ombuiging’ die uit de context blijkt, te laten meeklinken.
Zo zegt hij van het eiland Thasos, dat een bar, barbaaars eiland was waar hij moest vechten:
Het ligt daar als een ezelsrug bekranst met wilde bossen... want het is niet een mooi land en niet betoverend en niet liefelijk als bij de stromen van de Siris.
Van een meisje - een hoer uiteraard - zegt hij:
Ze hield verheugd een myrtetak en ook een schone roos. En haar haren beschaduwden haar schouders en haar rug.
Veel is het niet, en het is jammer dat we op grond van zo weinig ons moeten indenken wat de Grieken in hem gezien hebben, die hem op een lijn stelden met Homerus, ook omdat zowel Homerus als Archilochus als ‘uitvinders’ van hun soort poëzie golden en meteen mirakuleus de onovertrefbare volmaaktheid in hun genre bereikten.
Tot slot dan een weer wat langer fragment, dat veel van de behandelde elementen verenigt: de spreukenwijsheid, de knorrige moed, de tegendraadsheid, en ook de prachtige beeldspraak. Het zijn gedeelten van een rouwklacht over vrienden - waaronder zijn zwager - die in een schipbreuk omgekomen waren:
Geen van de stedelingen, Perikles, ja zelfs de hele stad niet, zal zich met feesten vermaken en onze jammerende rouw bekritiseren. Want zo groot is de naam van hen die de golf van de donderende zee overspoelde, en wel hebben wij gezwollen longen van pijn, maar
| |
| |
toch, mijn vriend, de goden hebben voor ongeneselijk ongeluk een krachtige lijdzaamheid als geneesmiddel voorgeschreven. Nu eens de een, dan weer de ander is zo gesteld, en nu heeft het lot zich tegen ons gekeerd, en wij jammeren luide om de bloedige wond. Maar straks weer zal het zich tot vreemden wenden. Daarom, zo snel mogelijk, duld het en verstoot een vrouwelijke smart.
Misschien hoort hierbij:
(Wij zouden een gematigder smart hebben?) als Hephaistos (= het vuur van de brandstapel) zijn hoofd en liefelijke gestalte gekleed in reine gewaden met zorg had omringd.
En misschien dat Archilochus' gedachtengang nog een stap verder ging. Tot dusver liep de gang van het betoog als volgt: de stad houdt op met feesten (de regels worden door Fraenkel en Treu zo gelezen: ‘niet uit minachting voor onze smart gaat de stad door met feesten’, maar dat kan niet) en men heeft geen kritiek op onze rouw. Ik echter wel, het is vrouwelijk misbaar. In het verloren vervolg zou Archilochus dan nog verder hebben kunnen gaan: laat ook de stad ophouden met de officiële rouw, want het maakt toch niets uit. Dan zou hierop kunnen aansluiten het volgende fragment, dat in ieder geval tegen de communis opinio ingaat:
Want ik zal niets met klagen genezen, noch maak ik het erger wanneer ik mij bemoei met vreugden en feesten.
In het gedicht kwam ook een korte beschrijving van de schipbreuk voor, waaruit:
Luid smekend om de zoete terugkeer temidden van de uitgestrektheid van de grijze zee met schone vlechten.
Die schone vlechten zijn te gek, vinden sommigen. Maar de zee is grijs door de storm, het schuim kan dan wel als vlechten gezien zijn, vandaar het overigens traditionele homerische epitheton.
In een gedicht in een andere versmaat zei hij nog over schipbreukelingen:
In de armen van de golven ligt hun ziel.
Het merkwaardige van poëzie, van Hooft, van Archilochus, Sapfo of welke grote lyrikus ook uit het verleden, is dat we wel begrijpen dat de dichter uit een ver verleden, uit een andere tijd spreekt, met geheel andere konventies en tradities, maar dat wij toch ook het gevoel hebben dat wij persoonlijk, direkt, worden toegesproken door een medemens. Dat is de ware dichterlijke onsterfelijkheid. Voor een deel komt dat omdat de dichter uitspreekt wat we allemaal wel voelen, maar niet altijd durven zeggen.
De laatste heiden, keizer Julianus de Afvallige, is ook zowat de laatste die Archilochus nog heeft kunnen lezen. Als politikus verbiedt hij zijn priesters de lektuur van Archilochus, maar ergens anders getuigt hij van veel begrip als hij zegt: ‘Alcaeus en Archilochus uit Paros heeft de god het poëtisch talent niet gegeven om het aan te wenden tot vrolijkheid en genot. Telkens weer gedwongen te lijden gebruikten zij hun poëzie als tegenwicht; zij maakten lichter voor zichzelf wat het lot hun gaf door degenen die hen onrecht aandeden te beschimpen’.
(Alles over Archilochus, het grieks met duitse vertaling, staat handig bijeen in M. Treu, Archilochos, Tusculum Bücherei, München 1959. Het artikel uit het recente Festschrift heet: L. Forster, ‘Conventional Safety Valves’, Lebende Antike, Symposion R. Sühnel, Berlin 1967.)
|
|