van de ethisch zo aansprekende redenering dat onder het kapitalisme niet geproduceerd wordt om in de menselijke behoefte aan goederen te voorzien, maar om winst te maken) kan vandaag de dag minder goed dan vroeger gebruik maken van de oude argumenten. Hij zit enerzijds met de overvloed van consumptiegoederen die het kapitalisme produceert, op zijn minst even groot en op zijn minst even gelijk verdeeld als onder het socialisme, en hij zit met de kapitalistische vrijheid, die zelfs met het blote oog gezien oneindig groter is dan onder het socialisme. Hij kan natuurlijk, als een brave gelovige, beide dingen ontkennen, maar hij hoeft maar even de grens over te wippen naar een socialistisch land of een in zo'n land verschijnende krant in te zien om zich bij die ontkenning niet helemaal lekker te voelen.
Deze malaise heeft misschien mede geleid tot het optreden van een nieuwe variant van het geloof, die veel hanteerbaarder, want veel onweerlegbaarder is. Dat is de variant waarbij men de kapitalistische productie als waardeloos en overbodig en de kapitalistische vrijheid als volstrekt imaginair voorstelt.
Wat de productie betreft gebeurt dat als volgt: de oude klacht tegen het kapitalisme was dat het, terwille van de winst producerend, miljoenen liet hongerlijden, terwijl er, als het productieapparaat maar op volle kracht zou werken, genoeg gemaakt zou kunnen worden voor iedereen. De nieuwe klacht is: het kapitalisme, producerend om der wille van de winst, maakt allerlei dingen die wij helemaal niet nodig hebben, dwingt ons via de reclame om die dingen te kopen en te gebruiken, waardoor wij een soort idioten worden die ons in ons consumptiepatroon helemaal aanpassen aan de winzucht der kapitalisten. Daarmee is de kapitalistische maatschappij verdoemd. Er zijn vrij veel mensen die dit echt geloven. Vraagt men ze (u kunt in uw omgeving makkelijk de proef nemen; klopt het niet, dan hoor ik dat graag) wat dan al die overbodige artikelen zijn, dan antwoorden zij altijd: vijftig verschillende wasmiddelen. Blijft men aandringen dan zeggen zij: automobielen met ingebouwde veroudering.
Nu de ‘burgerlijke democratie’, de vrijheid die in zo menig kapitalistisch land heerst. In het orthodoxe marxisme-leninisme kon men die vrijheid niet helemaal ontkennen, omdat de eigen activiteit (de communistische partijen in de kapitalistische wereld) wel degelijk gericht was tegen het kapitalisme. De oude leer bevatte het leerstuk van de klassenstrijd. Men placht wél - en hier ligt de aansluiting op de nieuwe variant - te zeggen dat de niet-communistische arbeiderspartijen slechts in schijn tegen het kapitalisme ageerden. In werkelijkheid waren die partijen in dienst van de kapitalisten met de expliciete opdracht de strijd der arbeiders onder leiding van haar roemrijke voorhoede, de communistische partij, zoveel mogelijk te saboteren.
De nieuwe theorie is veel eenvoudiger. Men zegt domweg dat de kapitalisten zo almachtig zijn, dat zij alle acties tegen het kapitalisme gerust kunnen toelaten, want die acties doen het kapitalisme helemaal geen kwaad. De tolerantie zelve van de kapitalistische maatschappij is repressief: juist door oppositie toe te laten wiegt zij ons in slaap, want de grote meerderheid des volks is - via reclame, onderwijs etc. - volkomen ingekapseld in de kapitalistische denkwijze en wordt door voortdurende suggestie in de waan gehouden dat zij geheél vrijwillig voor het kapitalisme heeft gekozen.
Het mooie van deze theorie is, dat zij onweerlegbaar is. Men kan hem op ieder gebied toepassen en behoeft daartoe slechts als volgt te werk te gaan: men neemt een vijand, die, in een of andere gestalte, werkelijk bestaat, dus laat ons zeggen het communisme, de tuberculose, Harry Mulisch, de Roomse kerk, de joden, de kapitalisten. Het echt bestaan van die vijand is niet eens strikt noodzakelijk. Men denke aan heksen, duivels, de antichrist, het zedenbederf, aan de alomtegenwoordige, maar in feite nauwelijks bestaande joden in de Poolse, aan de alomtegenwoordige, maar in feite helemaal niet bestaande kapitalist en grootgrondbezitter in de Russische regeringspropaganda. Maar het gaat iets makkelijker als men het bestaan van die vijand zonder moeite aannemelijk kan maken. Er is wel degelijk een paus in Rome, het Kremlin bestaat, Harry Mulisch schrijft boeken en, zoals Renate Rubinstein onlangs zo snedig opmerkte, het valt niet te ontkennen dat het aantal joden in de regering van Israël aanzienlijk is.
Heeft men die vijand eenmaal, dan zegt men dat hij ‘alles’ beheerst. Tegen die bewering is weinig in te brengen, omdat ‘beheersen’ zo'n vaag woord is. Wie kan mij tegenspreken als ik zeg dat de Nederlandse literatuur beheerst wordt door Harry Mulisch en zijn kornuiten? Zolang Harry maar bestaat en publiceert en een beetje gelezen wordt kan men die bewering volhouden. Men gaat namelijk uit van de stilzwijgende vooronderstelling - en dat is het punctum saliens, geloof ik, van het leerstuk - dat Harry een soort pest is, die in geen enkele redelijke samenleving ook maar een kwartier geduld zou worden. Daardoor wordt