| |
Niet praten als Brugman
C.J. Stigter
In het H.M. van december 1968 geeft professor Brugman zijn visie op het vraagstuk van onze verhouding met de Derde Wereld in een artikel De illusie van de ontwikkelingshulp. Een uittreksel hiervan werd reeds, zonder commentaar, in de rubriek ‘binnenlandse periodieken’ van het Algemeen Handelsblad gegeven en zo zou deze toch wel eenzijdige voorlichting zich zonder kritiek verbreiden.
Het onderstaande vormt, als tegenwicht, een uittreksel, met commentaar, in negen punten die mijns inziens de hoofdstellingen weergeven, en die vanwege de overzichtelijkheid punt voor punt worden besproken (of tegengesproken).
In het algemeen moet ik stellen dat het, naar eigen zeggen, niet-‘expert’ zijn en het zich niet willen verdiepen in details, omdat dit te veel studie met zich mee zou brengen, naast een af en toe juiste analyse vaak toch het te verwachten resultaat oplevert: een serie stereotiepen, die in feite juist met die details bestreden kunnen worden waarvoor de schrijver geen belangstelling heeft. Het artikel mag een eerlijke duidelijkheid niet ontzegd worden, aangezien het zich ondubbelzinnig geschreven weet vanuit de stelling dat in deze wereld de methode van het handelen uit sociale bewogenheid niet werkt. Men zal moeten beseffen, heet het ook, dat die armoede (in de ontwikkelingslanden) niet meer onze verantwoordelijkheid is en kan zijn.
Daarom, en daarom niet alleen, heeft ook slechts een discussie door het aangeven van contra-feiten en details hier zin. Voor vele hiervan moet ik onvermijdelijk verwijzen naar literatuur, welke overigens voor werkelijk belangstellenden gemakkelijker te vinden en te lezen is dan professor Brugman vermoedt.
In negen punten samengevat luiden zijn betoog en mijn reactie hierop als volgt:
| |
1. Er wordt alleen op galmende toon over ontwikkelingshulp gesproken en daarom is het tijd dat zij eens kritisch wordt besproken en er nog eens goed over wordt nagedacht.
Wie zegt dat er eens kritisch moet worden gesproken over ontwikkelingshulp heeft nogal wat gemist, o.a. in het afgelopen jaar. Het is overigens niet eens nodig b.v. de kritische discussies, in hoofdzaak tussen Van Oostveen, Tinbergen, Wertheim en Wolters in De Groene, De Nieuwe Stem en het NESBIC-Bulletin woord voor woord te gaan lezen, aangezien het NESBIC er een uittreksel van maakte ter verspreiding. Maar de genoemde auteurs, en die anderen: Van Baal, Brand, Constandse, Janssen, Linneman, De Lange, Reckman, De Vries, Zimmermann enz. schrijven en spreken natuurlijk slechts prekend, het sacrale karakter van het heilige
| |
| |
huisje ‘ontwikkelingshulp’ behoedend.
Ook het volgen van een leergang Problematiek der ontwikkelingslanden van het NUFFIC, waar studenten discussiëren, heeft natuurlijk geen zin, want vooral zij kunnen ook tot de categorie der kritiekloze galmers gerekend worden. Er moet zeer zeker nog eens goed over worden nagedacht, door bepaalde mensen.
| |
2. Wat naar de ontwikkelingslanden gaat is een aanzienlijk bedrag, meer dan aan bestrijding van de werkloosheid wordt uitgegeven; het is in de meeste gevallen niet anders dan een verspilling.
Het begrip aanzienlijk veel, in verband met geld, is een in alle opzichten relatief begrip. Tien miljoen aan vuurwerk bij de jaarwisseling, honderd miljoen aan vuurwerk (munitie) per jaar voor ons leger, duizend miljoen alleen voor ruim drie maanden zelfverdediging zijn ook in de meeste gevallen niet anders dan een verspilling. En zo weet ik met Kerstmis, in de vliegtuigindustrie, in de ruimtevaart nog wel een paar voorbeelden. Zeshonderd miljoen voor ontwikkelingshulp op alle denkbare gebieden is dan bepaald zo veel niet meer. Terecht schrijft professor Linneman, naar aanleiding van het stereotiep ‘onze eigen economie overbelast’ in het NESBIC-Bulletin van februari 1968: ‘ook de in Nederland bestaande werkloosheid mogen wij niet laten voor wat zij is, maar weer geldt dat de middelen kunnen worden gevonden indien de politieke wil hiertoe bestaat. Het valt moeilijk in te zien waarom de financiële implicaties van een intensievere aanpak van het binnenlandse werkloosheidsvraagstuk nu juist zouden moeten worden afgewenteld op de minst draagkrachtigen door op de ontwikkelingshulp te bezuinigen. Het is overigens wel merkwaardig dat het werkloosheidsargument tegen een vergroting van de ontwikkelingshulp vaak wordt gebruikt door hen die zich doorgaans in de binnenlandse politiek niet bijzonder druk maken over het bestaan van deze werkloosheid’.
Reckman zegt in Het blauwe boekje iets dergelijks.
Het is in dit verband goed eens stil te staan bij een paar vormen van niet in het oog springende ontwikkelingssamenwerking. In de eerste plaats kies ik dit laatste woord bewust, omdat juist daar waar van samenwerking sprake is vaak de meeste resultaten worden geboekt. ‘Hulp’ ziet men in de overdracht van kapitaal en kennis, een éénrichtingsverkeer. Maar in een paar willekeurige voorbeelden ziet men iets van tweerichtingsverkeer:
Het tropeninstituut in Amsterdam vraagt een Afrikaans land om wetenschappelijk onderzoek te mogen doen naar het voorkomen van bepaalde ziektes. Dit land vraagt als tegenprestatie voor de toestemming hulp bij de opbouw van een ziekenhuis en gezondheidszorg.
Een Nederlandse universiteit helpt met geld, mensen en middelen bij de opbouw van een bepaalde faculteit in een ontwikkelingsland, waardoor de belangstelling voor belangrijke tropische problemen op het studiegebied van deze faculteit overwaait naar Nederland en bevruchtend werkt op het hele wetenschappelijk onderzoek daar.
Het werk van UNESCO, hoe idealistisch dit soms mag lijken (want waaronder ook bij voorbeeld valt het vertalen van boeken uit allerlei talen in allerlei andere talen en het stimuleren van studies over raciale vooroordelen), behelst o.a. wetenschappelijke congressen over droge landen, met werkelijk uitvoerbare plannen als resultaat; behelst onderzoek naar onderwijs in jonge landen, waarvan de resultaten ook bij ons zullen doorwerken.
Ik noem dit ‘stille’ ontwikkelingssamenwerking (waarvan ik nog talloze andere voorbeelden zou kunnen geven), die geld kost en waarvoor meer geld ook meer resultaat zou betekenen, en waarvan meer resultaat meer hoop zou geven. Ten slotte, men moet juist het geld dat naar gespecialiseerde organisaties der V.N. gaat vaak als welbestede multilaterale hulp beschouwen en zich niet altijd blind staren op leningen als voor het eeuwige Aswan-project.
| |
3. De geschiedenis bewijst, dat de stelling, dat de kloof tussen arm en rijk tot een conflict kan leiden, niet juist is; de arme landen zijn in die zin niet ‘gevaarlijk’; zij hebben overigens niet meer interne problemen dan de rijke landen.
Het gaat hier om het over het hoofd zien van de dimensies van het probleem, en zelfs in meer dan één opzicht.
Ten eerste is het samenvatten van Tinbergens redenering - ‘die die van talloze andere apostelen van de ontwikkelingshulp is’ - in: ‘laten we zorgen dat die andere landen niet zo erg creperen van de armoe, dan zijn ze minder gevaarlijk’ volledig onjuist. Deze argumentering levert alleen een extra argument, maar de dimensie van de beweegredenen van Tinbergen c.s. is een hogere.
Ten tweede is het noemen van de wereldoorlogen als voorbeeld van het onjuist zijn van de gegeven stelling een generalisering. De geschiedenis kent talloze opstanden en burgeroorlogen van arm tegen rijk binnen
| |
| |
de grenzen van een staat. In de huidige nieuwe dimensie, die van de wereld één staat maakt, kan zoiets even goed gebeuren, zodra een binnenlandse revolutie, door de armoede ontstaan, een regime aan de macht brengt dat de armen vertegenwoordigt. Meer Cuba's zouden in Zuid-Amerika zo een situatie scheppen. China is er in feite een voorbeeld van. De kloof tussen rijk en arm bestaat in twee dimensies, zij kan in beide tot gewapende conflicten leiden.
Ten slotte alweer: de dimensie van de interne problemen van ontwikkehngslanden is een andere dan die van rijke landen, zelfs dan die van Amerika.
| |
4. Als men afziet van de morele waarde van het koloniale systeem, hebben koloniale regeringen meestal:
a. | een redelijke infrastructuur achtergelaten. |
b. | de overgang van subsistence- naar production-economy gebracht. |
c. | gezondheidszorg en, door het opleiden van inheemsen, aanzienlijke kennisoverdracht bewerkstelligd. |
d. | vrij veel universitaire krachten in de moederlanden opgeleid. |
Hoewel men van de morele waarde van het koloniale systeem geen afstand mag nemen, ligt er ook te weinig waarheid in de gegeven voorbeelden. De volgende tegenargumenten kunnen worden aangevoerd:
a. | de infrastructuur was gericht op de belangen van het moederland, b.v. de export via een zeehaven, een weg langs de kust om militaire redenen. Met deze belangen is ook een groot deel van het belang der bestaande infrastructuren verdwenen en zijn er infrastructurele noden voor in de plaats gekomen. |
b. | een blik op die gebieden van de Derde Wereld, het platteland, waar nog subsistence-farming en dus subsistence-economy heerst, pleit voor zichzelf. |
c. | wat betreft de gezondheidszorg, welke ook van indirect maar primair belang was voor de daar werkzame ambtenaren, is dit buiten kijf. Niet voor niets bestaat de bevolkingsexplosie. De opleiding van inheemsen was echter in geen enkel opzicht bron van aanzienlijke kennisoverdracht, daar inderdaad slechts voor lage posten in de specifiek-koloniale administratie werd opgeleid. Met deze administratie verdween ook het belang van bijna alle overgedragen kennis. |
d. | cijfers in de documentatiemap van de Leidse Universiteit voor de Derde Wereld-week in oktober 1968 Onderwijs in ontwikkelingslanden, UNESCO's The development of higher education in Africa en de voorbeelden die men zo af en toe in de kroniek buitenland van Universiteit en Hogeschool kan lezen, geven duidelijk weer dat slechts zeer weinig universitaire krachten waren opgeleid in vergelijking met de behoefte daaraan. Vooral de richtingen waarin ze werden opgeleid passen niet bij de huidige probleemgebieden. |
| |
5. Zoals b.v. duidelijk aan economische maatregelen kan worden gezien, kan de hulp aan ontwikkelingslanden niet worden losgedacht van de politiek en daarom zal ontwikkelingshulp niet tot het beoogde doel leiden; op die manier wordt het een bodemloze put.
Dit zeer belangrijke punt is door Brugman volkomen juist geanalyseerd. Iedere ontwikkelingsdeskundige zal ons dit volmondig toegeven.
Er is tussen de voor- en tegenstanders slechts één verschil op dit punt en dat is de kwestie van tijd en rendement. In zijn toespraak tot de conferentie over de taak van de Nederlandse universiteiten en hogescholen ten aanzien van de ontwikkelingslanden zegt Posthumus (ja, dezelfde van de nota): ‘Taak en verantwoordelijkheid van deskundigen gaan verder dan het geven van vakonderwijs en het afnemen van examens. (...) Zij vragen te aanvaarden dat het “rendement” van deskundigheid en goede wil - gemeten naar westerse maatstaven - vele malen kleiner is dan men thuis gewend was’.
Het beoogde doel zal vaak niet bereikt worden in de beoogde tijd, toch zijn er voorbeelden van vooruitgang. De Lange geeft et enkele in zijn behandeling van de stereotiep ‘de bodemloze put’ in het eerder genoemde NESBIC-Bulletin, andere zijn b.v. te vinden in het tijdschrift Ceres, the FAO Review, naar aanleiding waarvan ik er reeds in Intermediair van oktober 1968 over schreef. Nieuwe variëteiten van de voedingsgewassen en het gebruik van kunstmest geven nieuwe impulsen aan de landbouw in verschillende arme landen. Irrigatie levert plaatselijke successen.
De politiek verziekt echter de hele situatie en doet vaak een groot deel van het gewonnene te niet. Dit remt de vooruitgang en verlaagt het rendement, maar wie mondiaal denkt weet dat ophouden met de samenwerking niet mag en niet kan, dat juist dit een tegenwicht kan zijn in de politieke chaos. En nog eens de hand in eigen boezem stekend: hoeveel vertraging naar de vooruitgang hebben de binnenlandse en buitenlandse politieke avonturen en oorlogen in het Europa vanaf b.v. het begin van de 15e eeuw gegeven. En toch was er op den duur ook economische groei.
| |
| |
Binnen het kamp der voorstanders van de ontwikkelingssamenwerking probeert men de wegen te vinden om de politiek de voet dwars te zetten, door te pleiten voor multilaterale hulp, fatsoenlijke handel, uitbreiding van het deskundigenprogramma en van op de Derde Wereld gericht onderzoek enz. Van belang is dat er iets gebeurt, waarvan dan ook ondanks alles resultaten te zien zijn; dat men samenwerkt met degenen met wie men in deze wereld willens en wetens geconfronteerd wordt, iedere dag weer.
| |
6. Experts zijn bijna allemaal gefrustreerde idealisten of cynische geldwolven. De eerste categorie is hoofdzakelijk jong, gepensioneerd of avonturier. De enige uitzonderingen zijn te vinden in missie en zending, maar die hebben er, hoewel menslievend, hun voordeel bij en bovendien aanvaarden zij dat zij zo gauw mogelijk weer zullen moeten vertrekken en dat er nauwelijks naar hen zal worden geluisterd.
Het gaat er maar om wat je leest of wie je ontmoet. Het maandblad Vice-Versa van de jongeren-vrijwilligers geeft kritiek op en voorbeelden van vreemde gebeurtenissen en ervaringen, maar zijn het gefrustreerde idealisten? Bepaald niet! Ook de voorbereiding van uit te zenden experts wordt steeds beter door de opgedane ervaring. Het aantal in dit opzicht werkelijk geëngageerde studenten wordt steeds groter.
Wie de laatste tijd toevallig op televisie of elders iets van zending en missie heeft opgestoken zal het eens zijn met mijn uitspraak dat op dit gebied ook een evolutie plaats vond. Echte ontwikkelingssamenwerking van de ene mens met de andere in een noch vernederend noch opgedrongen contact doet in een verblijftijd van soms een heel mensenleven dingen, in het klein, waar geen geloof aan te pas komt, maar waarvan de resultaten zichtbaar zijn.
Bij voorbeeld de Wageningse stichting Agromisa kan hiervan getuigen door haar contacten met deze werkers.
| |
7. Er zijn aan ontwikkelingshulp duidelijke nadelen verbonden, waaronder:
a. | spanningsvergroting treedt op door het vernederende van hulpverlening. |
b. | de onafhankelijkheid gaat weer verloren. |
c. | een corrupt regime, dat economisch wordt gesteund, wordt daardoor versterkt. |
De UNCTAD-conferenties en hun voorbereidingen hebben o.a. bewezen dat het vernederende van hulpverlening er maar van af hangt hoe of wat. Een hulp (lees samenwerking) die fatsoenlijke handel in het leven roept, wordt bepaald niet als zodanig ervaren. De boven gegeven voorbeelden van samenwerking evenmin. Het vernederende ligt altijd in politieke voorwaarden, die door de ontwikkelde landen worden gesteld, of in de gestelde dwangregels op ander gebied. De onafhankelijkheid zou zo inderdaad in gevaar komen en dit is dan ook een heftig argument tegen bilaterale hulpverlening. Zeker is, dat waar men dat wil het vernederende kan worden vermeden.
De uitspraak dat een corrupt regime, dat economisch wordt gesteund, daardoor versterkt wordt, durf ik niet te bestrijden. Deze zaak is zo gecompliceerd en van een zo grote hoeveelheid nevenfactoren afhankelijk, dat ik er geen enkele generaliserende uitspraak over zou durven doen. Dat er gevallen zijn die het door Brugman gestelde onderstrepen is zeker waar. Men kan zich echter ook voorstellen, dat wat er aan ‘kruimels’ aan de onderliggende lagen van de samenleving ten goede komt, net zoveel bij draagt tot niveauverbetering daar, dat de lethargie doorbroken wordt en revolutie uitbreekt.
Hoe snel men ongewild juist in deze redeneringen zichzelf door generalisering tegenspreekt, blijkt waar Brugman op de ene bladzijde klaagt over het hoge bedrag dat wij aan ontwikkelingshulp besteden, op een tweede de ontwikkelingslanden van nationalisering van bedrijven en ‘indammen’ van winsten-uitvoer beschuldigt (men leze dan vooral de cijfers aangaande Zuid-Amerika, b.v. bij Terpstra in de Internationale Spectator van september 1968. C.J.S.), terwijl hij op een andere bladzijde argumenteert dat een groot gedeelte van de hulp wordt gegeven in de vorm van kredietgaranties ten behoeve van het bedrijfsleven in de gevende landen, zodat het daardoor in staat wordt gesteld zijn positie te verstevigen in het ontvangende land.
| |
8. Het verspillen van ons geld aan ontwikkelingshulp is een grote blunder van de regering, vergelijkbaar met de politionele acties in Indonesië en ons gedrag in de Nieuw-Guinea-kwestie.
Dit is een uiterst ongelukkige vergelijking. In beide gevallen zijn er mensenlevens mee gemoeid (geweest), maar in het ene geval kostte het levens, in het andere tracht men tenminste enige levens te redden en door de hulp zinvoller van inhoud te maken.
| |
9. Ontwikkelingshulp is in tegenspraak met de onafhankelijkheid die door de ex-koloniën zo kort geleden is verkregen en so jaloers wordt bewaard. Onafhankelijkheid heeft zijn prijs en die is hoog. De ex-koloniën maken een periode door van aanpassing aan de vrijheid, waar ze zo gauw mogelijk doorheen moeten trachten te komen. Ontwikkelingshulp kan dit alleen maar vertragen.
| |
| |
Het lijkt mij niet rechtvaardig de armoede in de ontwikkelingslanden de prijs voor hun onafhankelijkheid te noemen. Daarvoor zijn er te veel andere factoren in het spel. De periode van aanpassing aan hun vrijheid is in werkelijkheid een periode waarin zij plotseling, in een wereld die sterk in beweging is, een eigen gezicht moeten vinden, in overeenstemming met de zowel in de traditie als in het nieuwe door hen gevoelde waarden, waaruit zij naar eigen aard een keus moeten maken. Wie zich verdiept in dit probleem kan de verwarring, de moeilijkheden meevoelen. Wat wij met onze samenwerking kunnen doen is niet een pasklare oplossing aanbieden maar slechts op hun verzoek meedenken waar dat mogelijk is, zodat voor verwarring een beetje hoop op een eigen toekomst, die ook de onze zal zijn, in de plaats komt.
Niemand is gebaat bij een idealisering van deze samenwerking. We zullen elkaar vaak genoeg bedriegen, bespotten en uitmaken voor alles wat lelijk is. Maar was dat ergens ooit anders?
Vandaar dat samenwerking met de ontwikkelingslanden een taak blijft voor sociaalbewogenen, voor aanhangers van de stelling dat een zo groot verschil als het bestaande tussen arm en rijk mede het lot van de wereld bepaalt, en voor degenen voor wie alleen de wereld nog hun huis is: doorhalen wat niet gewenst wordt.
| |
Antwoord
In een samenvatting behoren mijns inziens de essentiële punten van een betoog te worden weergegeven. Welnu, van de negen punten waarin de heer Stigter mijn artikel samenvat zijn er enkele niet essentieel maar slechts inleidend of illustratief.
Punt 1. Het is zeer waarschijnlijk juist dat er over ontwikkelingshulp in het afgelopen jaar meer geschreven is dan ik heb gezien, maar het feit doet aan de juistheid van mijn beweringen niets af.
Punt 2. Ik heb uitdrukkelijk geschreven dat de vergelijking met de uitgaven voor de werkloosheidsbestrijding ‘demagogisch’ was. Met andere woorden, men moet er niet meer in lezen dan wordt bedoeld, namelijk een denkbeeld te geven van de hoogte van het bedrag van 632 millioen, en niet een argument tegen ontwikkelingshulp. Ik vind nog steeds, ook in termen van een Nederlandse staatsbegroting, een dergelijk bedrag veel geld. Maar het is niet essentieel.
Punt 3. Wel essentieel is mijn stelling dat arme landen wegens hun armoede niet gevaarlijk zijn voor de stabiliteit van de verhoudingen tussen staten. Deze citeert de heer Stigter in mijn, uitdrukkelijk als ‘ietwat cru’ aangeduide - deze woorden laat hij echter weg - samenvatting van o.a. professor Tinbergens stelling. Mijn opponent toont echter niet aan dat die armoede wèl tot conflicten moet leiden zoals Tinbergen zegt. Want hij gaat toch wel al te ver als hij zegt - na enige malen de zeer vage term ‘dimensie’ te hebben gebruikt waarvan ik eerlijk gezegd niets begrijp - dat de wereld ‘één staat’ is geworden. Meent hij dit echt? En wat Cuba betreft: zou het inderdaad zo vreselijk zijn als er meer regimes kwamen die ‘de armen vertegenwoordigen’.
Punt 4. Mijn opmerkingen over de economische prestaties van de koloniale regimes zijn evenmin essentieel voor mijn betoog. Zij dienden slechts ter illustratie van de gevolgen van de dekolonisatie.
Punt 5. Mijn analyse van de politieke implicaties van de ontwikkelingshulp wordt door de heer Stigter juist genoemd. Toch meent hij er nog wat over te moeten zeggen. Maar, hoe sympathiek zijn betoog hier ook is, het illustreert tevens hoe onduidelijk hij over de ontwikkelingshulp denkt, zoals blijkt uit de woorden ‘ondanks alles’ en ‘niet mag en niet kan’, die eerlijk gezegd enigszins galmen.
Punt 6. De heer Stigter heeft mijn bezwaren tegen de hulp door middel van experts niet begrepen althans onjuist samengevat. Ik ontken niet dat er experts zijn die in zeer moeilijke omstandigheden goed werk verrichten. Maar ik meen nog steeds dat ze te weinig invloed hebben en te kort kunnen blijven. Daardoor blijft de keuze beperkt tot de door mij opgesomde categorieën.
Punt 7. De heer Stigter vindt dat ik mijzelf tegenspreek maar hij heeft me niet goed gelezen. Ik ‘klaag’ niet over de nationalisaties van Europese bedrijven. Ik vind nog steeds dat credietgaranties ten behoeve van ons bedrijfsleven voor leveringen aan ontwikkelingslanden onjuist zijn, ongezond zo men wil.
Punt 8. Ik vergelijk de ontwikkelingshulp niet met onze politionele acties in Indonesië. Ik probeer alleen te verklaren hoe een beleid van onze regering, zelfs al steunt het op een parlementaire meerderheid, onjuist kan zijn.
Punt 9. Ik beschouw de armoede niet als de prijs voor de onafhankelijkheid. Dat staat nergens in mijn artikel en het zou ook wel absurd zijn dit te beweren. De armoede bestond vóór en na de dekolonisatie. Neen, de prijs heb ik genoemd: het verlenen van prioriteit aan economische ontwikkeling.
|
|