politieke redenen, grimmig opstelt tegenover particulier initiatief uit het rijke buitenland. Dit is onjuist. Verreweg de meeste arme landen doen geweldig hun best om particuliere investeringen aan te trekken. Er zijn er maar een paar die in dit opzicht lastiger zijn dan mijn Stagnatië, en veel - vooral in Latijns Amerika - die minder lastig zijn (tot hun schade waarschijnlijk). Die verhouding kan weer veranderen, maar daar gaat het nu niet om.
Deze fout in de diagnose heeft lelijke gevolgen voor de therapie: Brugman adviseert om de ondeugdelijke boei van de ontwikkelingshulp weg te halen, om de drenkeling te dwingen naar het z.i. betere reddingsmiddel van het internationale bedrijfsleven te grijpen; als de drenkeling in feite uit alle macht probeert om op beide boeien drijvende te blijven, dan is dat een slechte raad.
Erger is dat Brugman, misleid door het ‘gratis’ karakter van de hulp, het verschil overschat tussen dat soort hulp en de door hem wel goedgekeurde investeringen van het bedrijfsleven. De nadelen die hij opsomt van ontwikkelingshulp gelden allemaal ook voor inkomsten uit particuliere investeringen: kans op corruptie, verspilling, militaire avonturen, rancune tegen buitenlandse experts en buitenlandse invloed, instandhouding corrupte regimes, onwillekeurige politieke inmenging, Zwitserse bankrekeningen, zwaardere schuldenlast. Men hoeft maar aan Latijns Amerika of de olielanden van het Midden Oosten te denken om de juistheid hiervan in te zien. Daar komt nog bij dat particuliere investeringen uiteraard commercieel gecalculeerd moeten worden, en dus minder kans geven aan sociaal noodzakelijke projecten die zich daar niet toe lenen.
Met andere woorden: de oplossing van Brugman is een schijnoplossing. De trieste gevolgen die hij opnoemt, gelden voor elk economisch contact met de arme wereld dat daarginds enig leven in de brouwerij brengt. Of beter: het zijn kwalen die, voorzover zij niet overal voorkomen, voortvloeien uit de toestand van onderontwikkeldheid, en die virulent worden zodra er geld in de buurt komt.
Men kan hieruit de conclusie trekken dat men elk contact met de arme landen moet verbreken, totdat ze op de een of andere geheimzinnige manier bij zinnen gekomen zijn. Dat is zoiets als een alcoholische bedelaar genezen door hem geen geld meer te geven (ook niet voor brood, dat verpatst hij toch weer voor drank). Zijn kwaal blijft dan weliswaar latent, maar hij gaat ook dood.
De andere mogelijkheid is dat men verspilling, rancune, avonturen en ondankbaarheid accepteert als tot op zekere hoogte onvermijdbare kinderziekten in de ontwikkeling van de arme wereld. Men zal trouwens in het algemeen moeten leren de verspillingen in de strijd tegen de armoede even onbewogen aan te zien als de verspilling van wapentuig in een echte oorlog.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat elke vorm van bijstand, inclusief de particuliere investering, voor elk geval zo nauwkeurig mogelijk zal moeten worden onderzocht op doelmatigheid. Het zou me sterk verbazen als één bepaalde vorm daarbij als de enig beste zou blijven staan. Ze zijn complementair, en de beste mélange hangt van telkens wisselende omstandigheden en mogelijkheden af. In elk geval is bij dit proces van onderzoek een requisitoir als dat van duivelsadvocaat Brugman bijzonder nuttig, ook al is hij ten slotte niet overtuigend, en al mislukt zijn poging om aan het slot ook nog de rol van verdediger op zich te nemen.
Tot slot een paar opmerkingen uit Brugman's betoog waar ik nog graag het mijne van wil zeggen.
Arme landen zijn niet speciaal gevaarlijk. Dat ontwikkelingshulp niet gegeven hoeft te worden uit angst dat het anders wel gehaald wordt, ben ik met Brugman eens. Ik geloof alleen niet dat dit inderdaad vaak gehanteerde argument een belangrijke rol speelt in de besluitvorming. Zakelijke en ‘ruim-zakelijke’ overwegingen geven daar de doorslag, en voorzover angst of zorg daarbij een rol spelen, is het hoogstens voor het floreren van de eigen economische belangen in de arme wereld zelf.
Nederlands idealisme. Onze ontwikkelings-idealisten zijn geen misleiders, en ook geen misleiden. Zij verhouden zich tot de ‘zakelijke’ voorstanders als de ruiter tot het paard: zij zorgen dat het niet alleen van hooischelf naar hooischelf sjokt, maar dat het hen ook brengt op plaatsen waar ze geen van beiden op eigen kracht ooit gekomen zouden zijn. Dat is een nuttige functie. Brugman hoeft overigens niet zo bang te zijn voor Nederlandse uitsloverij op dit gebied. We doen heus niet veel meer dan andere rijke landen, en voor zover mij bekend wordt het geld besteed met goedvaderlandse koopmansvoorzichtigheid. Dat ik dat vaak betreur is een tweede.
Wereldbelasting. Brugman vindt de vergelijking met de sociale kwestie binnen de rijke landen, en die van ontwikkelingshulp als inkomstenbelasting, onzinnig, en vindt het net zoiets als de suggestie van het ‘oudere en jongere broeder’ in onze vooroorlogse