je veel in Hollands Maandblad, Tirade en/of Vrij Nederland tegenkomt, moet sterk door dit dagboek beïnvloed zijn. Ik herkende al na enige bladzijden hun schrijftrant zo duidelijk dat ik nakeek of de vertaling van Nico Scheepmaker of Karel van het Reve was. Nee. Het is Paul Rodenko geweest. Toch niet ver mis.
Op pagina 62 streepte ik bij Dostojewski deze zin aan: ‘Gisteren kwam er een vriend bij me aan: Je stijl, zegt hij, verandert, 't is net haché. Je hakt en je hakt - dan komt er een bijzin, dan bij de bijzin weer een bijzin, dan volgt er iets tussen haakjes en dan begint het gehak opnieuw’.
In Abidjan merk ik plotseling dat mijn boek Maar Majesteit! een bescheiden best-seller aan het worden is. Hoewel het pas twee weken tevoren is uitgekomen, heeft een van de mensen van de Nederlandse ambassade het al in handen. Hij zegt: ‘Als ik uw inleiding op dat dagboek van generaal Weitzel lees denk ik soms: je kunt wel merken dat u socialist bent, maar andere keren weer helemaal niet. Merkwaardig’. Deze diplomaat wist niet dat dit nu juist een van de kenmerken van de hedendaagse socialist is.
Hij zegt ook iets over de manier van uitgeven. Bij de voorbereiding van dit boek was een van mijn voornaamste zorgen alle aandrang er ‘een wetenschappelijke uitgave’ van te maken te weerstaan. Zelfs de uitgever had wat dit betreft zijn zwakke ogenblikken. Sommige voorstanders der wetenschappelijkheid zagen in een omhulsel van voetnoten en andere apparatuur ongetwijfeld een manier om Weitzel driekwart eeuw na zijn dood toch nog onschadelijk te maken. Anderen meenden oprecht dat je Weitzels eenzijdigheden niet zonder nauwkeurig aangegeven correcties op een lekepubliek kon loslaten. Ik meende dat de oude heer, die tijdens zijn leven vergeefs probeerde iets van zijn denkbeelden gepubliceerd te krijgen, zoveel jaar na dato die kans moest hebben, ongehinderd door tegenspraak, op zijn hoogst lastig gevallen door een inleiding waarin hij zelf met zijn particulier en groepsbelang werd verklaard voor een publiek dat - anders dan zijn tijdgenoten - geen flauw idee kan hebben wie hij was.
Andere vlieglectuur: de New Yorker, waarin een artikel van een Engelse journalist die aantoont dat hij de uitvinder is van de term ‘Establishment’ in zijn huidige betekenis. Het is een van de meest succesvolle woordvondsten der laatste jaren. Geeft mij de durf ook eens te komen met de claim dat ik het woord ‘post-koloniaal’ heb uitgevonden, althans bij mijn weten als eerste heb gebruikt in mijn boek Vriend en vijand in de kolonie van 1956. Thuis nakijken waar precies. (Heb ik gedaan. Pagina 134 in een zin over ‘menselijke verhoudingen onder koloniale en post-koloniale omstandigheden’.)
Deze reis naar Niger en Ivoorkust heeft ten doel enkele Nederlandse journalisten in kennis te brengen met projecten van het Europees Ontwikkelingsfonds (EEG) en andere hulpplannen. Na wat ik hier en elders gezien heb ben ik van plan in mijn artikelen voor de krant in te gaan op een mij treffend aspect van de ontwikkelingshulp. Er wordt altijd gesproken over de noodzaak de ‘infra-structuur’ van de ontwikkelingslanden te verbeteren, onderverdeeld in sociale en economische infra-structuur. Ze zijn er, die projecten voor scholen, ziekenhuizen, waterputten, wegen, plantages. In veel gevallen behoren de aangevraagde projecten echter eerder tot wat ik de suprastructuur (wettig gedeponeerd) ga noemen dan tot de infra-structuur. Het zijn projecten die boven het land zweven. In plaats van een basis voor verdere ontwikkeling zijn ze een ver verwijderd einddoel. Ze behoren tot de structuur die voorlopig voor de massa der bevolking onbereikbaar is, voorzover ze er ooit iets mee te maken zal krijgen.
Ik heb projecten gezien van schooltelevisie in een land waar maar vijftien procent van de kinderen een school kan bezoeken, van luxe-hotels in een land van lemen hutten, van wolkenkrabbers en kleurige plantsoenen in de hoofdstad van een land waar op 500 km afstand jongeren-vrijwilligers ploeteren om tenminste een paar vrouwen ertoe te brengen hun kinderen niet met verkeerde voeding te vergiftigen, van autosnelwegen in een nomadenstreek, van een geweldige brug die aan de overkant van de rivier nauwelijks op een weg aansluit, van een stadion met zestigduizend zitplaatsen in een stad met zestigduizend bedelaars en zonder sportbeoefenaars. Deze projecten worden verdedigd met een beroep op de toekomst, maar ze vragen nu geweldige investeringen. Al die verworvenheden van de suprastructuur worden in deze en de komende generatie alleen gebruikt door de vreemdelingen en door de kleine inheemse toplaag die op ‘Europees’ niveau leeft. Zij krijgen er een nog grotere voorsprong door op de anderen. De verschillen tussen deze kleine groep en de massa der bevolking worden groter in plaats van kleiner, en soms dankzij in plaats van ondanks de ontwikkelingshulp.