gekocht werden en ging de betreffende zaken langs. Nergens bleek een schuld te bestaan, noch op mijn naam, noch op haar meisjesnaam. Maria betaalde de aankopen contant. Mijn wantrouwen nam toe.
Ik kwam op een keer 's middags thuis, iets dat in mijn vak slechts bij hoge uitzondering mogelijk is. Maria was niet thuis. Het vermoeden van het bestaan van een goedgeefse minnaar werd sterker.
Ik begon er 's avonds over. Ik zei: ‘Ik kwam vanmiddag thuis, Peter lag te schreeuwen, jij was niet thuis. Ik heb hem zijn voeding gegeven’. Ze gaf nu helemaal geen antwoord meer. Omdat ik de meest vreselijke dingen vermoedde, wroette ik niet verder. Toen ik de volgende dag thuiskwam trof ik in de keuken een vreemd meisje aan dat met de afwas bezig was. Het drong toen pas tot me door dat ik wat gemist had: Peter huilde niet. Ik holde naar boven en zag hem slapen, in schone luiers, met een geur van zwitsalzeep om hem heen. Het meisje bleek een door Maria aangenomen kinderverzorgster annex hulp in de huishouding te zijn. Ze bleef ook 's nachts. Maria kwam niet thuis, ze had tegen het meisje gezegd dat ze om tien uur terug zou komen, maar ze bleef de hele nacht weg. De volgende dag pas, om tien uur, kwam ze thuis. Het was zaterdag, ik lag nog in bed. Ik sliep nog toen ze op de rand van mijn bed kwam zitten. Ik vloog overeind. ‘Waar...’ begon ik. Maar zij drukte mij achterover, kuste mij. Ik besefte dat zij mij een excuus wilde verschaffen om de weg van de minste weerstand voor de zoveelste maal te bewandelen: niets vragen, net doen of er niets gebeurd is.
Sinds de komst van de kinderverzorgster, die niet van mijn salaris betaald werd, was Maria alleen nog de weekeinden thuis. Elke zaterdagmorgen zat zij aan mijn bed. Ze zag er dan zo fris en opgewekt uit, ze leek zo enthousiast over het weerzien, dat mij langzamerhand de verdenkingen van sexuele aard ontvielen en mijn machteloze woede overging in angst.
Mijn angst werd een ware obsessie toen ik haar midden in de week tegenkwam in de stad. Ze droeg een zwarte jurk die haar armen bloot liet. Haar gezicht was bleek, haar lippen ongeschminkt. Ze was alleen. Ik liep naar haar toe. Ze deed niet of ze mij niet kende maar liep door. In het voorbijgaan fluisterde ze: ‘Tot zaterdag Adriaan’.
De zaterdag daarop was ze 's morgens om tien uur weer present, maar alsof ze erop had gerekend dat ik dit keer niet zou slapen, kwam ze de slaapkamer niet binnen. Ze klopte op de deur. Ik zat volledig gekleed op haar te wachten. Ze riep door de deur heen: ‘Ben je aangekleed? Ja? Wacht, ik kom zo bij je, ik ga eerst onder de douche’.
Voordat ze naar de douchecel liep, ging ze de kamer van Peter binnen en nam hem uit de wieg. Het kind begon onmiddellijk te huilen. Ik kwam naast haar staan. We probeerden samen Peter te sussen, wat niet lukte. Ze legde Peter weer terug. Ze liep naar de slaapkamer en kleedde zich uit. Ik stond bij haar, volstrekt onbewogen. Maar toen zij voor mij ging staan en ik haar smekende blik zag, werd ik door medelijden met haar verteerd. Ik zag dat zij wist dat het vandaag zou mislukken. Zij legde haar hand op mijn mond zodat ik niet kon spreken. Maar dit keer nam ik haar alleen uit medelijden in mijn armen.
Ze is niet meer teruggekomen. Ik heb er weinig verdriet van gehad. De angst die ontstaan was uit bezorgdheid voor haar, was tijdens de laatste week omgeslagen in angst voor mijzelf.
Ik voelde mij wel schuldig. Ik had haar die laatste zaterdag verjaagd, toen ik gekleed op haar wachtte en me niet had laten overrompelen. Met mijn medelijden had ik haar weggejaagd. Ik had moeten doen wat van mij verwacht werd. Dan hadden we nog jaren door kunnen gaan. Betrekkelijk gelukkig: het huwelijk losgemaakt van huishoudelijke beslommeringen en financiële zorgen. Maar ik wist tevens dat het niet zo gebleven was. Er was systeem in de gebeurtenissen geweest: steeds minder had ik vat op haar, steeds minder had zij mij toebedeeld. Het was kennelijk de bedoeling mij met zo weinig mogelijk rechten zoveel mogelijk te verplichten.