Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
IOp weg erheen door Hans en Grietjebossen,
prentenboekdecors achter elkaar.
Kristaldorpen. Burchten stikvol gevaar.
Verzakt kruisbeeld, gebladderde verlosser.
Op modderpleinen luidsprekers aan palen,
bekken wijdopen: roodgeroeste stalen
dreigsnavels van het Slot, de spraak verslagen.
Oproepen waar nog echoos van vervagen.
| |
IIAankomst. Praag 68, de maand juli.
Ingetogen voltrekt zich een verbeten revolutie,
doodstil, als op Hoffmeisters prent
Praha Socialistická, achter glas.
Op pleinen gretige krantenlezers als bijen
samengezwermd, alsof de afspraak al jaren bestond:
als het gebeurt, zo en zo laat, kom
bij elkaar voor het koffiehuis
(geconserveerd 10-voudig Tuschinsky).
Overal tikt het, haastige horloges.
| |
IIIToeschouwers zoeken naar het perspektief.
‘Franz Kafka's thuiskomst in het schemeruur
in zijn woning in de Celetnástraat.’
Het grootvaderhorloge, 30 paraplu's,
5 × his master's voice zonder het hondje,
een deftig tennisracket. Onder een poort staart
hij scheef en angstig naar een oude menigte, maar onder
de tweede poort geen mens te zien. Iedereen slaapt
of gluurt achter gordijnen. Of is dood?
Vraag: het horloge wijst een uur; van welke misdaad?
| |
IVHet verhaal van de oude heer L.
Als student sociaaldemocraat geworden.
Hele stukken Ovidius kan hij na 50 jaar nog
uit zijn hoofd opzeggen. Gevlucht voor de Duitsers in 38,
| |
[pagina 17]
| |
gevochten in de slag om Engeland, geland in Normandië,
teruggekeerd alleen om te horen dat zijn vrouw en kinderen
waren vermoord in Ravensbrück. In het paradijs der werkers
geen werk meer gekregen, nu is hij kelner
in een hotelletje in het Bohemerwoud.
Bij helder weer kun je Oostenrijk zien.
Ovidius reciteert hij bij het serveren van de soep.
Misschien is het treurigste van alles, dat hij
onder Dubcek weer een paspoort heeft en
uitzicht op ander werk, omdat dat betekent
dat 20 jaar lang ergens een kaart
in een bak heeft gestaan, jaar na jaar
gestempeld, bekrabbeld door een dienstdoend insekt:
L., econoom, majoor in het Engelse leger, kan denken,
komt niet in aanmerking voor
positie van enig belang, geen paspoort, paraaf voor gezien.
Het hotelletje, bruin hout, aan een vijver,
vervult mij met de weemoed van Joseph Roths Radetzkymarsch
en die van het besef dat wij in een fatsoenlijker wereld,
een tijdperk van vrede dat wij niet gemeen hebben,
hadden kunnen schaken onder de bomen aan de vijver
of praten over b.v. het zachte weer voor de tijd van het jaar.
Nu luisterde ik alleen en moest ik hem
vragen, zet alstublieft dat dienblad even weg en
ga zitten, want ik schaamde me dood.
| |
VIk weet het wel, meneer L., Dubcek en gezellen, geachte
conservator van het museum in P., schaker Pachman,
woorden op papier, dat is maar een schrale troost
in een eeuw, waarin iedereen die niet gek is
leeft met de slechtbelichte film in zijn hoofd:
vrachtwagens die snachts de straat afsluiten, gebons
op deuren, je naam die wordt geroepen in
dialekten van domheid.
Zoals het, zeer geachte heer L., ook maar een schrale troost is
op een matglazen schijf van 50 cm diameter
te zien hoe de gestuurde achterlijkheid in tanks
wordt ontmaskerd door haastig gestencilde krantjes,
verspreid door slapeloze jongens en meisjes
en weggeblazen door de wind, als vlinders.
Maar toch. Hoe de jongste lichtingen van het onoverwinnelijke Sovjetleger
stomverbaasd ontdekten dat je woorden niet kan doodschieten.
|
|