Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Logika en taalwetenschap
| |
[pagina 36]
| |
volgorde gerangschikt en daarbij telkens aangestipt in hoeverre van een doorlopende ontwikkeling dan wel van een veranderende oriëntering kon worden gesproken. Ik heb mij daarbij geconcentreerd op passages waarin de verhouding tussen natuurlijke taal en logika op enigerlei wijze in het geding was. Ik ben vrij uitvoerig ingegaan op de opvattingen van Port-Royal om de eenvoudige reden dat Chomsky zelf een essentieel verband hiermee legtGa naar voetnoot3). Dit vermeldt mevrouw Barth niet, waardoor mijn keuze - geheel ten onrechte - ongemotiveerd lijkt. En ik heb een paar opmerkingen over Aristoteles gemaakt omdat Aristoteles het natuurlijke beginpunt is voor een historisch overzicht van een logisch principe, en ook om te laten zien dat het standpunt van de Port-Royal grammatici en logici minder van de aristotelische logika afwijkt dan Chomsky's opmerkingen zouden doen vermoeden. De verontwaardigde opmerkingen van mevrouw Barth op p. 49 geven ten onrechte de indruk dat ik zonder enige aanwijsbare reden oude logische koeien uit de sloot zou hebben gehaald in een poging tot ‘beschrijving van de logika’.
Voor de beantwoording van de punten (4) en (5) moet ik iets konkreter ingaan op de zaak waar het mij om ging. Daarvoor is het nuttig een paar onderscheidingen aan te brengen. Ik zal met ‘nevenschikking’ aanduiden elke konstruktie waarin twee elementen (woorden, woordgroepen, zinnen) door een nevenschikkend voegwoord zijn verbonden, bv. Jan en Piet. Met ‘reduceerbare nevenschikking’ elke uitdrukking die een nevenschikking bevat, maar korrespondeert met een ekwivalente uitdrukking die zelf een nevenschikking is, bv. Jan en Piet komen morgen, korresponderend met Jan komt morgen en Piet komt morgen. En met ‘niet-reduceerbare nevenschikking’ elke uitdrukking die een nevenschikking bevat, maar die niet direkt korrespondeert met een ekwivalente uitdrukking die zelf een nevenschikking is, bv. Jan en Piet zijn broers van elkaar (vgl. *Jan is een broer van elkaar en Piet is een broer van elkaar) of Jan en Piet zijn even groot (vgl. *Jan is even groot en Piet is even groot).Ga naar voetnoot4) Chomsky's transformationele theorie stelt nu dat de grammatika een uitdrukking als Jan en Piet komen morgen moet beschrijven in termen van de struktuur van Jan komt morgen en Piet komt morgen. De grammatika beschrijft dus, volgens deze opvatting, ‘eerst’ de struktuur van de enkelvoudige zinnetjes Jan komt morgen en Piet komt morgen, verbonden door en, en ‘vervolgens’ worden op deze struktuur bepaalde transformationele regels (omvormingsregels) toegepast die het effekt hebben dat de elementen Jan en Piet verbonden worden door en, dat in plaats van komt de meervoudige vorm komen optreedt en dat één exemplaar van het element morgen vervalt.Ga naar voetnoot5) Er zijn nu twee versies van dit transformationele principe te onderscheiden: een vroegere versie, die ervan uitgaat dat ook niet-reduceerbare nevenschikkingen volgens de hierboven beschreven methode behandeld moeten worden, d.w.z. volgens het algemene principe dat nevenschikking altijd primair nevenschikking van zinnen is. De konsekwentie van dit standpunt is dat uitgangszinnen moeten worden gezocht die minder overeenkomst vertonen met het uiteindelijke transformationele produkt dan in de reduceerbare gevallen. Zo heeft men bv. voorgesteld om een zin als Jan en Piet zijn broers van elkaar te beschrijven in termen van de struktuur van Jan is een broer van Piet en Piet is een broer van Jan, en een zin als Jan en Piet zijn even groot in termen van de struktuur van Jan is even groot als Piet en Piet is even groot als Jan. De latere versie van het transformationele principe houdt in dat dit soort beschrijving alleen van toepassing is op de reduceerbare gevallen, en dat de niet-reduceerbare volgens een andere, niet transformationele methode worden beschreven.Ga naar voetnoot6) Mijn eigen standpunt is nu dat de transformationele beschrijving noch in de vroegere, noch in de latere versie tot een linguistisch bevredigend resultaat leidt. Ik heb dit met verschillende argumenten trachten waar te maken. Ik heb daartegenover gesteld dat nevenschikkingen nooit d.m.v. transformaties van door voegwoorden verbonden zinnen moeten worden afgeleid en ik heb, uitgaande van deze opvatting, suggesties gedaan voor de beschrijving van nevenschikking in een grammatisch systeem waarin helemaal geen transformaties voorkomen. Of ik erin geslaagd ben dit allemaal aannemelijk te maken is hier nu niet aan de orde. Het punt is dat ik heb gekonstateerd dat het transformationele principe in het algemeen, en in het bijzonder in zijn toepassing op de nevenschikkende konstrukties, bepaalde overeenkomsten vertoont met analyses zoals die in de traditionele en in de moderne logika worden toegepast. Dit heb ik in hoofdstuk 6 willen illustreren, en ik heb mij daarbij gekoncentreerd op logische uitdrukkingen die korresponderen met reduceerbare nevenschikkingen in de natuurlijke taal. Ik meende dat dit voldoende duidelijk was uit het citaat van Staal waaraan ik het hele zesde hoofdstuk heb opgehangen en waarin veronderstellenderwijs een relatie wordt gelegd tussen de transformationele behandeling van reduceerbare uitdrukkingen van het type Jack and Jill went up the hill en het logische gebruik van de konjunkties. Maar ik zie nu in dat ik, om mogelijk misverstand te vermijden, dit uitdrukkelijk had moeten vermelden. De logische behandeling van uitdrukkingen korresponderend met een zin als Jan en Piet komen morgen houdt onveranderlijk in dat dergelijke uitdrukkingen logisch ekwivalent zijn met de twee uitdrukkingen: Jan komt morgen en Piet komt morgen, en dus logisch geen afzonderlijke behandeling vragen. Op dit punt is er geen verschil tussen de traditionele en de moderne logika, en de betreffende opvatting keert in alle door mij geciteerde logische passages terug.Ga naar voetnoot7) M.a.w. er heeft tussen de traditionele en de moderne logika geen dusdanige verandering plaats gevonden dat men vroeger wel het algemene type ‘x is groen en rond’ beschouwde als logisch gelijkwaardig aan ‘x is groen en x is rond’, en nu niet meer.Ga naar voetnoot8) Voor het beperkte doel van mijn betoog hoefde ik dus de traditionele enkelvoudige propositie niet te onderscheiden van de atomaire propositie uit de moderne logika. | |
[pagina 37]
| |
Het bijzondere van de door mij in mijn proefschrift geciteerde passage van Strawson is echter, dat hierin met nadruk wordt gewezen op het verschil tussen het voegwoord en in de natuurlijke taal en het logisch konjunktie-konnektief: ‘One might be tempted to say that sentences in which “and” coupled words or phrases, were short for sentences in which “and” couples clauses; e.g. that “He was hungry and thirsty” was short for “He was hungry and he was thirsty”. But this is simply false. We do not say, of anyone who uses sentences like “Tom and William arrived”, that he is speaking elliptically, or using abbreviations’.Ga naar voetnoot9) M.a.w., Strawson spreekt hier de mening uit dat óók reduceerbare nevenschikkingen in de natuurlijke taal niet moeten worden beschouwd als ‘verkortingen’ van zinskombinaties. In dit opzicht beschouw ik hem als een medestander.Ga naar voetnoot10) Deze opmerking mag dan de instemming hebben van mevrouw Barth (p. 50), hij heeft niet de instemming van transformationalisten oude en nieuwe stijl,Ga naar voetnoot11) Bovendien: Strawson is de enige logicus bij wie ik een dergelijke expliciete opmerking heb gevonden en ook mevrouw Barth voert hiervoor geen andere plaatsen aan. Ik heb nergens gesteld, en heb ook niet de indruk willen wekken, dat logici ook de niet-reduceerbare gevallen van nevenschikking op soortgelijke wijze zouden behandelen; dat ze bv. uitdrukkingen van het type The King and the Queen are an amiable pair logisch ekwivalent zouden achten aan uitdrukkingen van het type *The King is an amiable pair and the Queen is an amiable pair. Het zou inderdaad buitengewoon dom geweest zijn dit te denken, zowel intrinsiek als ook omdat verschillende van de door mij geciteerde logici expliciet het tegengestelde beweren. Het punt is echter dat wat logici met de niet-reduceerbare gevallen doen voor mijn doel niet relevant was: de door mij bedoelde korrelatie tussen transformationeie beschrijving en logische analyse betrof alleen de reduceerbare gevallen. De moderne logische behandeling van de niet-reduceerbare gevallen in termen van n-aire relationele predikaten heeft voor zover ik weet geen direkte parallel in moderne grammatische theorieën.
Wanneer ik bij mevrouw Barth niettemin de indruk heb doen ontstaan dat het mij ook om de nietreduceerbare gevallen ging, dan betreur ik dat, en ik vrees dat ik er enige aanleiding toe heb gegeven, allereerst door deze interpretatie niet uitdrukkelijk uit te sluiten en verder ook door het gebruik van het teken ‘&’ in de door haar geciteerde formulaire illustratie bij mijn betoog (p. 49). Dit teken gebruik ik nl. op andere plaatsen in mijn boek op minstens twee verschillende manieren. In het vierde hoofdstuk als algemeen teken voor een nevenschikkend element, en in het negende en latere hoofdstukken als teken voor de grammatische funktie van zo'n element. Hier bedoelde ik er echter niets anders mee dan het logisch konnektief dat ook als ∧ of . geschreven wordt, en dat is in het verband ook duidelijk. Deze formule kan dus eenvoudig niet slaan op niet-reduceerbare gevallen die, zoals mevrouw Barth uiteenzet, niet als konjunktie-uitdrukkingen worden beschouwd, maar als uitdrukkingen waarin een geordend n-tupel optreedt (p. 47).Ga naar voetnoot12) Ik betreur het verder dat ik door mijn formulering op p. 116-7 de indruk heb gewekt als zou in de moderne logika een ‘atomaire propositie’ noodzakelijk een ‘unaire propositie’ zijn, en als zou men zich in de eerste plaats met deze proposities bezig houden. Dat ik echter op grond van volkomen verkeerde premissen inzake logische beginselen verreikende konklusies heb getrokken heeft mevrouw Barth mij niet duidelijk kunnen maken. Dat de linguist gebaat is bij een goede kennis van de logika ben ik volmaakt met haar eens. Tenslotte begrijp ik niet goed waarom ik, doordat ik mij enkele opmerkingen heb veroorloofd over een aspekt van een vakgebied dat het mijne niet is, als paradigmatisch moet gelden voor de onderontwikkelde positie van dit vakgebied in Nederland. Dit laatste is tenslotte mijn schuld niet. | |
SlotopmerkingenDik bedekt de pertinente verklaringen in zijn proefschrift thans met zijn mantel der liefde. (i) Nogmaals haal ik uit zijn proefschrift aan: ‘A fundamental notion [van traditionele en moderne logica]... is... the “atomic assertion”... this being the result of assigning one irreducible predicate to one irreducible subject’ [gecursiveerd door mij]. Dit is een beschrijving van een fundamenteel logisch vraagstuk, die echter volkomen verkeerd is. (ii) De uitspraak sub (i) is in volledige overeenstemming met zijn formules op de volgende bladzijde (biz. 117), en verder ook met wat hij op blz. 268 zegt: ‘The attempt to reduce all such cases [zie blz. 268] to subject-predicate “sentences” (underlying what I have called the reduction postulate) is quite clearly inspired by the wish to force the widely divergent structures of natural languages into the neat and quite restricted mold of logical systems, as I have amply tested above’ [gecursiveerd door mij]. (iii) Zijn uitlatingen sub (i) en (ii) bevatten de stelling, dat de hedendaagse predikatenlogica een subject-predikaat-logica is. (iv) Dit alles strookt ook met de door hem gewraakte ontledingswijze van zinnen die hij ‘irreducible cases’ noemt. (v) Deze ‘irreducible cases’ leidt hij als volgt in: ‘In a further set of examples, however, no amount of readjustment can save the transformational description. Consider the oft-cited example: (41) The King and Queen are an amiable pair’... [gecursiveerd door mij]. Onvermijdelijk ontstaat hierdoor bij de lezer het denkbeeld, dat de transformationele grammatici gedoemd zijn de absurde ontledingswijze te aanvaarden, die hij daarop beschrijft. (vi) In zijn Nederlandse samenvatting schrijft Dik over ‘het transformationele principe’ het volgende: ‘Het moet dus dit uitgangspunt zelf [“het transformationele principe”] zijn dat tot onaanvaardbare resultaten leidt. In het zesde hoofdstuk wordt de oorzaak gezocht in het feit dat de transformationele | |
[pagina 38]
| |
beschrijving direkt of indirekt teruggaat op een logische analyse die al bij Aristoteles wordt aangetroffen’. Men lette erop, dat hij hier spreekt over de oorzaak en de transformationele beschrijving. Over de semantische analyse van nevenschikkende voegwoorden: ‘Met name de symbolische logica kan weinig of niets hiertoe bijdragen’. En ter afronding nog een citaat uit de conclusie van zijn laatste hoofdstuk: ‘There is little sense in turning to logic for the elucidation of the semantic aspects of linguistic expressions’. Het is voor iedereen duidelijk, dat er onder (v) en (vi) verreikende condusies staan, die Dik met grote stelligheid heeft uitgesproken, en die volgen uit de volkomen verkeerde premissen onder (i) tot en met (iii). Als Dik geen betere argumenten aanvoert dan hij tot nu toe gedaan heeft, kan men deze conclusies rustig naast zich neerleggen. Hiermede is door mij niet ontkend noch ter discussie gesteld, zoals ik ook in mijn eerste stuk zei, dat Dik nog andere conclusies bereikt kan hebben op grond van methoden en premissen die niet logisch van aard zijn. In een groot deel van zijn boek echter, ook in het door hem zuiver linguïstisch genoemde vijfde hoofdstuk, zijn zulke conclusies duidelijk vervlochten met zijn fundamenteel onjuiste logica. De ‘irreducible cases’ worden immers in het vijfde hoofdstuk opgesomd. Aangezien Dik in de logica zoekt naar de oorzaak van de ondeugdelijkheid van ‘het transformationele principe’ is het natuurlijk ook ontzaglijk relevant wat logici met de irreduceerbare gevallen doen. Ik kan niet nalaten hierbij nog te berde te brengen, dat Dik zijn dilettantisme op logisch gebied onfeilbaar verraadt, als hij meent dat propositielogica altijd tweewaardig en waarheidsfunctioneel is. Zijn repliek bevestigt nog eens zijn onvermogen om logische kwesties te behandelen. Met het ‘&’- teken vertelt Dik nu, heeft hij het logische connectief ‘∧’ bedoeld. Hieruit zou volgen, naar hij zegt, dat zijn analysans, waaronder proposities zoals P(s1) & P(s2), slechts unaire predikaten mag bevatten omdat zijn analysans anders geen welgevormde uitspraak zou zijn. De overeenstemming die ik tussen verschillende belangrijke uitspraken van hem heb geconstateerd en die ik thans hierboven heb opgesomd onder (i), (ii) en (iii), zou daarom volgens Dik op louter toeval berusten. Hij vergeet echter: als ‘&’ het logische ‘∧’ aanduidt, dan is het analysandum, voor welke predikaten dan ook, niet welgevormd, want men schrijft nu eenmaal niet P (s1 ∧ s2). Wil zijn analysandum enige zin hebben, dan moet ‘&’ dus het Nederlandse ‘en’ of het Engelse ‘and’ voorstellen, en zijn lezers, of ze logisch geschoold zijn of niet, zullen dit zo opvatten. Daar Dik thans vermoedelijk inziet, dat hij in zijn boek fundamentele onjuistheden heeft opgenomen over de logische vormenleer en over de logische analyse van P(s1 en s2), en dit ook bijna toegeeft, tracht hij in zijn wederwoord onze attentie hiervan af te leiden en in plaats hiervan te vestigen op P1 en P2 (s). Zijn voorbeeld is eensklaps geworden: x is groen en rond. Deze verschuiving brengt hij eenvoudig teweeg door de wending ‘met andere woorden’. Hier wordt toegepast wat Carnap ‘the principle of the non-distinction of the distinct’ noemt. Wie zich zo vergaloppeert kan niet verwachten, dat zijn uitlatingen in logisch geschoolde kringen au sérieux worden genomen. E.M. Barth |
|