| |
| |
| |
Een onvergetelijk uur
Bastiaan Boudt
De aula was vol, het was te verwachten. Huib mocht dan geen populaire figuur zijn, niet alom geliefd zoals dat in herdenkingsartikelen heet, maar hij wás iemand. Een man die zijn partij had geblazen en wiens publikaties besproken werden, ook als ze door de jaloerse achterban waren afgekraakt. Eigenlijk was hij nog snel naar voren gekomen; naar boven kon je wel zeggen nu hij daar op de katheder stond te bewijzen wat hij waard was.
Margo zuchtte diep. Nog was de bios niet verdwenen die haar gezicht had doorschoten toen ze Huib vooraan in de stoet professoren door het middenpad had zien aankomen. Wat was hij klein, in de te lange toga en onder de te ruime baret. Hij had ze beter niet kunnen overnemen van de net naar Amerika vertrokken kollega. Hij was altijd zuinig met de verkeerde dingen op de verkeerde momenten. En er werd gefotografeerd.
Hij had haar niet aangekeken. Zijn gezicht stond zo ernstig als maar mogelijk was. Hij had zijn best gedaan om de naar boven buigende linkermondhoek, die hem zo gemakkelijk het aanzien gaf van een onserieuze praatjesmaker, vrijwel recht te trekken. Hij wist het, zoals hij ook wist dat het lichte loensen van zijn rechteroog niet opviel als hij star voor zich uitkeek. Toch al zo gevleid door het zitten op de eerste rij gereserveerd, had ze op een knikje gerekend. Maar het was misschien beter zo.
Zijn stem was ook meegevallen. Niet zo hees als anders en het opgelegd nonchalante in zijn spraak liet hij achterwege. Korrekt legde hij de accenten, zoals hij ze had geoefend, dagenlang en voor de spiegel. Ook zijn tempo was nu beheerst. Ze merkte dat ze altijd nog met één hand het ritme meesloeg, zoals ze het tijdens de repetities had gedaan. Om hem te helpen, want had hij gezegd, een groot schrijver hoeft nog niet een groot rhetor te zijn.
Al de eerste zinnen waren er mannelijk en duidelijk verstaanbaar, uitgekomen. De lange opsomming van de kategorieën zeer gewaardeerde toehoorders, het ‘mijne’ en ‘gij’ dat nu eenmaal bij plechtige akademische toestanden hoorde en dan de aankondiging van de titel van zijn oratie: Divergerende en convergerende tekstanalyse. Het was de zesde geweest die hij had bedacht en toen hij er die avond al rondbenend op was gekomen, had hij gezegd: - Juist, dat kan van niemand anders zijn.
Zijn vrienden hadden hem trouwens altijd een meester in pakkende opschriften genoemd. 'n Koppenkop, was een veelgebruikte kwalifikatie. - 'n Kop met poten en niets ertussen, had zijn vroegere vriend Frans eens venijnig over hem gezegd na een twistgesprek. Kort voordat ze gebrouilleerd raakten en Frans-de-verrader was overgelopen naar het andere kamp; naar de mimetici, die pruiken.
Aan die kop, z'n eigen hoofd, had hij toch wel erg laten prutsen, bedacht Margo met enig niet te verdringen misnoegen. Toen ze hem leerde kennen, hij was nog net niet afgestudeerd, droeg hij zijn haar met een scheiding, vrij lang met één sluike lok omhooggekamd. Er moest briljantine in voor het goed blijven zitten en als mét het geld de tube op was haalde hij bij de kapper een nieuwe op de lat, liever dan één dag met vallende haren te moeten lopen. Later, toen de crew cut-mode de overhand kreeg en Huib al publiceerde, was hij op een morgen weloverwogen naar een andere kapper gestapt. - Een waar wij kunstenaars ons thuis voelen, had hij tegen Margo gezegd toen ze hem vroeg hoe hij aan dat rare hoofd kwam. Alles was kort, de scheiding was weg, een gepommadeerd plukje haar plakte tegen zijn voorhoofd, hij was eindeloos voor de spiegel langs zijn hoofd aan het vegen en strijken.
Hij was er aparter door geworden, had ze moeten toegeven, meer 'n type. Ze begreep ook dat hij er gelijk aan had gehad en het hoorde bij de jongeren, die er meer en meer over de vloer kwamen en die ook telkens anders gekleed en geknipt kwamen opdraven. Huib kon er toch weer heel goedmoedig grapjes over maken: - close cutting, zei hij en wreef over zijn hoofd, of: avant garde, met een wijsvinger op zijn voorhoofdlok gericht.
| |
| |
Hij was zich ook veel vlotter gaan kleden, was onder een corduroy colbert truien gaan dragen en dan liefst met een rolkraag, en suède slippers. Zo had hij zich laten fotograferen en bij het eerste interview dat hem voor een literaire rubriek werd afgenomen, had hij de journalist achteloos het toevallig bij de hand liggende portret meegegeven. Zijn tegenwerping na een paar spottende opmerkingen van vrienden over de krantenfoto had ze niet zo bizonder gevonden: - Ja, wat wil je, die krantenlui komen je overvallen als je zit te werken en dan nemen ze nog een fotograaf mee ook.
Toen hij wetenschappelijk ambtenaar was geworden had hij zijn haar weer laten groeien. Ook zijn scheiding was weer verschenen en omdat hij nu bijna altijd zijn bril ophield ging hij meer op een geleerde lijken. Wat hij tenslotte was, en toen hij een kapper had gevonden die zelfs het sluikste haar met een paar elegante slagen wist te modelleren, had hij zijn kop van moderne denker kompleet. - Image, lieve kind, telt mee, had hij eens gezegd en wat hadden sommige kollega's van hem niet uitgehaald die ook op een professoraat aasden. En hij stónd daar nu toch.
Langzaam voelde ze de spanning van zich afzakken. Jammer dat hij die onvoordelige baret op moest houden, het kapperswerk kwam zo niet tot zijn recht. Maar hij deed het goed, sprak rustig en geartikuleerd. Ze kon door het overhoren de zinnen nu dromen:... een oordeel is het vastleggen van een relatie, waarbij het oordelende subjekt en het beoordeelde objekt... Jammer dat zo'n inaugurele oratie zo droog en abstrakt moest zijn. En dan was Huib nog wel berucht om z'n brutale grapjes. - Even in de grond getrapt, had hij met de duim naar beneden vaak gezegd als hij in zijn blad weer iemand had afgetuigd. ‘Stampei’ heette dan ook de polemische rubriek die het van Huibs attaques moest hebben. - Je doet het nu eenmaal voor de jongeren hè, was zijn verontschuldiging als zij hem wel eens verweet onbillijk scherp te zijn geweest.
En dan dat vreselijke Duits, dat hij toch altijd wel erg Hollands was blijven uitspreken:... und alle literarische Kritik ist immer zugleich Wesenserkenntnis und Wertung.. Ze wist dat citaten, vooral buitenlandse, erbij hoorden en Huib mocht ze met recht en reden gebruiken. Hij had toch wat afgelezen de laatste jaren. Studies over binnenen buitenlandse literatuur, de moderne comparistiek, waarvan hij laatst nog zei dat hij die nu wel kompleet in zijn binnenzak had. En zoveel andere vakboeken, zelfs over psychologie en filosofie. En natuurlijk de
literatuur zelf, hij hield ervan verzamelde werken uit de bibliotheek mee te nemen, armen vol. Ze wist best dat het vaak bij bladeren bleef en ze had het hem gewoon kwalijk genomen dat hij bij die krantenenquête over de beste vijf boeken die de ondervraagden in het afgelopen jaar hadden gelezen tweemaal het in veel delen verzameld werk van een schrijver had opgegeven. Wel had hij er ‘grotendeels’ en ‘bijna alles’ tussen haakjes bij gezet, maar toch. En het ene stel was nog geen week in huis geweest. Hij had zijn schouders opgehaald, toen ze hem wat bits had gevraagd of dat nu per se móest.
Het hoorde erbij en dat beetje ijdelheid gunde ze hem ook wel. Hij wist veel, te veel eigenlijk, hij maakte het zijn lezers zo vaak moeilijk. Ook zijn hoorders, zoals nu, nu hij de relativiteitstheorie er maar weer even bijhaalde:... de funktionele relatie vorm-inhoud die parallel aan het tijd-ruimte continuum.. Ze herinnerde zich dat wat er nu kwam voor haar niet meer te volgen was. Aan zijn eigenlijke thema, zijn persoonlijke vondst mocht je zeggen, van het divergeren en convergeren in de literatuuranalyse, was hij bijna toe. Begrippen om een paar jaar mee vooruit te kunnen, had hij ze genoemd. En ook: goedgeslepen anatomische instrumenten. Toch zou ze alles nalezen, straks in het boekje, dat alleen nog maar moest worden afgeplakt.
Al die lezerij had het huwelijksleven niet vrolijker gemaakt, o nee. Ze had wel's gewenst met een gewone handelsman getrouwd te zijn, een met vrije avonden en een
| |
| |
vrij weekeind. Maar die zou geen interessante vrienden meebrengen en toneelpremières sloegen ze toch zelden over en had die veelzijdigheid van Huib dan ook haar niet naar hier gebracht, op de eerste rij? Ze wás nu immers een professorsvrouw en ze hád al invitaties van dames met namen die klonken als klokken.
Jawel, en zonder die veelzijdigheid had hij het misschien net niet gehaald. Het was een race geweest, een met ups en downs. Huib leek de aangewezen man toen de oude professor Smelt was overleden. Die had wat in hem gezien en die had hem als ambtenaar naar de literaire faculteit gehaald. Hij had gejuicht, hoe weinig waardering hij ook voor de prestaties van Smelt had. Hij was van het sufmakende lesgeven op school af; van voor het vee weggehaald, noemde hij het. En van de grofsmelterij zou hij een fijnsmelterij maken, had hij zo puntig gezegd. Ook nog 's in dat andere interview.
Smelt had toen al die slopende ziekte onder de leden. Huib had zijn gang kunnen gaan. Niemand maakte er zich druk om dat zijn opvattingen ver van die van de professor afweken. Hij had zijn recensies, analyses en essays gebundeld. Hij was als een gek aan zijn proefschrift gaan werken en had de verschijning al aangekondigd toen er nog bijna niets op papier stond. - Je moet je kunnen presenteren, was zijn weerwoord en het vragen had ze verder achterwege gelaten.
Ook toen zij, en trouwens al zijn vrienden, zich had verbaasd over het artikel dat hij na diens dood aan Smelt had gewijd. Eén en al lof, en geschreven met de gedempte toon van eerbiedige benadering die ze nog nooit in een van zijn stukken was tegengekomen. Zelfs de dichter Smelt had hij geprezen, hoewel niemand meer in diens paar bundels slappe jeugdpoëzie las en Huib zelf er wel eens wat uit had geciteerd om er valse retoriek en kromme beeldspraak mee te demonstreren. Daar was hij een kei in, een spitsmuis die met z'n brutale snuit alles omwoelt, had Frans eens kwaadaardig gezegd, maar de Smelt-necrologie was in universitaire kringen erg gewaardeerd. En bijna had Huib er nog een essayprijs voor gekregen ook. 'n Kwestie van één stem.
... de continue simultaneïteit die de analyticus voor het probleem van het blikpunt stelt... goed, dat was dan nu allemaal vergeten. Maar kapót was hij geweest, op de dag van de benoeming, die eerste keer. Als een geslagen hond was hij binnen komen lopen. - Van der Werf wordt het, verdomme, het rund, had hij smalend gezegd en het wás onbillijk geweest. Huib zelfs niet op de voordracht. 'n Louche komplotje. Wie was er bijgesleept? Met de haren, mocht je wel zeggen? Een bejaard heer, die zich plotseling ook als analyticus had ontpopt, 'n naloper die een paar makke studietjes had gepubliceerd. En omdat ze zo ongevaarlijk, zo netjes objektief en zonder aanvallen naar rechts of links waren geweest, hadden ze 't gedáán. Bij de establishment dan, de rustige middenmoot, die van beroering wars was. - Eerder pruik dan prik, had Huib die studies gehoond, maar Van der Werf, nog wel verbonden aan een andere universiteit ook, was er dé man door geworden.
Huib had er zoveel mogelijk zijn mond over gehouden; dat had ze geweldig van hem gevonden. Hij was harder dan ooit aan zijn proefschrift gaan werken, had tot ieders verbazing het tijdrovende redakteurschap van zijn blad opgegeven, had in allerlei tijdschriften, bevriend of bestreden deed er niet toe, objektieve tekstanalyses gepubliceerd en onderging met stille voldoening het voor ieder te konstateren feit dat hij met zijn practica veel studenten trok en dat de muffe Van der Werf nog niet eens regelmatig de verplichte collegelopers voor zijn katheder zag.
De ontwikkeling van de wetenschap was trouwens toch niet tegen te houden. En Huib zelf had aan het vestigen van die overtuiging wel een handje meegewerkt ook. Ze hóórde hem betogen, in kleine kring eerst en later tegen onderwijsambtenaren en echte autoriteiten, dat die ene leerstoel in literaire hermeneutiek nog maar een armzalig begin was. Pioniers met gebrekkig gereedschap; en er zou eens over gelachen worden dat één en dezelfde hoogleraar proza en poëzie beide tot leeropdracht had. Alsof dat ook maar bij benadering kón. Alsof niet alleen het te bestrijken terrein veel en veel te groot was, maar ook niet de vereiste kwaliteiten zozeer verschilden dat je van één persoon niet kon verlangen ze te bezitten. Je eist van de dichter evenmin dat hij proza schrijft, en omgekeerd, zei hij dan. En moest nu wel een poëzie-strukturist een kei in de proza-struktuuranalyse zijn?
Ze wist dat hij vroeger liever de prozaanalyse had gedaan. Zijn meestgeprezen studies waar hij ook veel tijd aan had besteed, waren aan romans gewijd geweest. Of aan een heel oeuvre, hij zag niet gauw tegen iets op en had een brede greep. Maar hij had dit soort werk meer en meer laten schieten. Vooral toen zijn mederedakteur Herman, die voor zijn krant toch al zoveel prozakritieken moest schrijven, er zijn specialiteit van ging maken. Herman was gematigder, minder nijdassig en ook min-
| |
| |
der de onbehouwen doordraver die Huib was. Zijn aangelengde godsdienstige overtuiging stelde hem in staat zijn studies nog wel eens met het ideologische kwastje bij te kleuren dat hoog en laag gelijk waardeerden. Huib deed dat niet. - Taktiek ja, concessies nee, had hij in dit verband vaak gezegd. Maar Herman was op de duur toch de erkende specialist voor proza geworden en aan een andere universiteit stond hij nu ook op de nominatie. Dat wil zeggen, hij werd genoemd, maar ook daar was tegenstand. En hij was maar MO en Huib gaf hem niet veel kans. Het kon, allicht, kijk maar naar Leiden, maar je moest dan wel een stel kruiwagens hebben.
Door zijn korte poëzie-analyses, vaak uit de mouw geschud en met de losse pols geschreven, ze was er wel 's van geschrokken, was Huib toch ook als dé specialist gaan gelden. Het was waar wat hij vaak zei, de kritici van dag- en weekbladen hielden zich op de vlakte zolang hij nog niet over een nieuwe dichter of een nieuwe bundel zijn oordeel had gegeven. Als hij zijn zin kreeg, zouden ze helemaal hun mond houden. Op het nuchter aankondigen van nieuw werk na; maar het was goed dat nu langzamerhand de hermeneutiek duidelijk van de gewone kritiek werd gescheiden. Je kón wetenschap ook niet met journalistiek vereenzelvigen en als er één de literatuurstudie in Nederland naar een wetenschappelijk niveau had getild, was het Huib wel.
Ze hoorde aan zijn heser wordende stem dat hij moe werd. Hij had zich geforceerd, waarom moest zo'n oratie ook zo lang duren? Achterin, onder de rijen studenten, zwol rumoer aan, gefluister en gegiechel doortrokken de kale aula. Een getogade professor, met een knopneus en vettig grijs haar, was met het hoofd scheef in slaap gesukkeld. Een andere kollega zat heimelijk te lezen in een manuscript, dat op zijn knieën half door de plooien van de toga werd verborgen. Anderen zaten vanuit hun dwars
| |
| |
geplaatste banken onbeschaamd het publiek te monsteren.
.... Het geheel van woorden is een eigenschap an sich die voor de strukturele analyse van beslissend belang is, namelijk de geïsoleerdheid in de uiterlijke verschijningsvorm, nog opmaaktechnisch geaccentueerd in het gedrukte gedicht... Wat jammer dat Huib, tenminste nu, niet 's dat eeuwige definiëren van hem achterwege had gelaten. Natuurlijk, zijn filosofische aanleg dreef hem ertoe en hij had wel gelijk als hij zich de hersenanatoom noemde, die vergeleken met de algemene anatoom een veel verfijnder instrumentarium nodig had. Maar nu alweer... en je zag duidelijk dat veel mensen zich verveelden, konstateerde Margo toen ze even schichtig achterom keek.
Les défauts de ses qualités, had Herman in een vertrouwelijk gesprekt met haar Huibs gegoochel met begrippen genoemd. Hij deed het vaak uitdagend en slordig en zijn tegenstanders kregen ook daardoor zo gemakkelijk vat op hem. Maar hij had gezegd dat Herman nu eenmaal minder wetenschappelijk was, het ontbreken van een universitaire opleiding merkte je dan bij hem, en definities waren het begin van alle wijsheid. En eigen definities het begin van alle eigenwijsheid, was zo'n misselijke opmerking geweest van Frans, die niet eens het royale gebaar had kunnen opbrengen om hier te verschijnen. Voor Huib misschien ook beter, want die voelde zich altijd wat ongemakkelijk als de Frans van vroeger ter sprake kwam. Frans die in zijn eindeloze reeks kladboekjes zoveel van hun gesprekken had genoteerd. Honderden en honderden blaadjes, zwaar van de drankvlekken en het gelul, had Huib ervan gezegd en ook dat er in Frans, hoe scherpzinnig hij was als essayist, beslist geen romancier stak.
Haar rug ging pijn doen, maar ze durfde niet te gaan verzitten. Haar nieuwe schoenen knelden, de rokband van het oude mantelpak ook en ze kón de eentonig losgelaten zinnen van Huib niet meer volgen. Ze hoorde de woorden van steeds verderweg komen, ze zag hem op de hoge katheder ook steeds kleiner, in een aureool op de duur. Wat gunde zij hem dit optreden, waar hij zo naartoe had gebokst en dat vlugger was gekomen dan het totvoorkort leek. De leerstoel werd gesplitst, werd dan toch nog onverwacht door de faculteit besloten. De goedkeuringen van hogerhand kwamen vlot af. Van der Werf zou het proza houden en wie was de aangewezen man voor de poëzieleerstoel? Openlijke strijd of heimelijk gekonkel waren er niet eens aan te pas gekomen. Huib kwam onmiddellijk als nummer één op de voordracht. Buitengewoon professor of extra-ordinarius dan nog wel en dat betekende voorlopig nauwelijks een hoger salaris, maar met een knipoog had de rector-magnificus hem te verstaan gegeven dat het gewone hoogleraarschap een kwestie van tijd was. - Op de duur krijgt elk paard hier de ruif die hem past, was er geruststellend aan toegevoegd en de eindelijk dan volop tevreden Huib besloot de gesprekken hierover onveranderd met: - Extra en ik hebben altijd bij elkaar gehoord.
Met zijn puntige en soms gemeen scherpe opmerkingen zou hij in zijn verdere loopbaan toch op moeten passen. Hij kon het niet laten de kwajongen te spelen, al vergat hij het moment van ophouden nooit helemaal. Zij en anderen hadden het hem afgeraden, maar hij had het zo vaak gedebiteerde grapje als stelling bij zijn proefschrift afgedrukt: Hermeneutiek is de service van de (koude) bakker die het (warme) brood voorgesneden aflevert.
In zulke vondsten kwam toch wel de artiest naar voren, die hij een beetje was en die in zijn studententijd met het publiceren van een paar onopgemerkte gedichten even de kop had opgestoken. Ze had later wel eens heel voorzichtig in een vertrouwelijk moment de vraag geplaatst of hij nog echt plezier in het gedichten lezen had, of hij zelf nog poëzie schreef, maar dat had dan plompverloren het antwoord opgeleverd: -
| |
| |
Bij de keuringsdienst mag de laborant die brood moet onderzoeken het toch ook niet in z'n bek steken. Laat staan het nog zelf bakken ook.
Het was zijn zaak. Zoals ze er ook aan gewend was geraakt geen verzen meer zonder zijn tussenkomst te lezen; niet eens in de pasverschenen tijdschriften die er altijd door het huis slingerden. Het was fout, door en door fout, betoogde Huib uittentreure. Poëzie moest pas gelezen worden als er uitleg beschikbaar was, wetenschappelijk gefundeerde toelichting, de hermeneutiek waartoe alleen de specialist bevoegd was.
Poëzie zomaar lezen, was hetzelfde als de huiskwakzalverij van vroeger. Als het om je lichamelijk welzijn gaat roep je nu toch ook de hulp van de specialist in. En dan vraagt de kunst, die de meest ingewikkelde apparatuur biedt die er voor 's mensen algehele welzijn is uitgevonden, toch zéker om de specialist.
Het was waar. Als hij verzen had uitgelegd, zag je dingen waar je vroeger nooit op was gekomen. Zelfs de dichters zeiden dat ze vaak nooit hadden gedacht aan wat Huib uit hun poëzie haalde. Maar ze kon er zich ook wel aan ergeren, aan dat gepluk en gepluis, aan dat vlooien naar betekenissen in woorden die je op je af moest laten komen, aan dat loeren naar samenhangen in zinnen die je moesten bedwelmen. Struktuur, struktureel, in struktuuranalytisch opzicht... het waren langzamerhand woorden geworden die haar als spelden prikten. Warm en koud kon je ervan worden, al naar het moment.
Van die kwestie van divergent en convergent begreep ze nauwelijks iets. Huib was er net aan bezig:... we zijn van de divergente en convergente optiek via de divergente en convergente problematiek bij de divergente en convergente methodiek aangekomen, maar, geachte toehoorders, ik wil u niet langer vermoeien...
Nu zou het niet lang meer duren. Nog even de samenvatting, waarin Huib al zijn verbale lenigheid had botgevierd, een kwestie van minuten nu. Gek eigenlijk, een uur lang was er over poëzie gepraat, over de wijze van bestuderen, definiëren, analyseren, maar er was geen regel echte poëzie aan te pas gekomen. Ze had het wel eens tegen Huib gezegd, als hij weer aan het verklaren, verbanden leggen, parallellen trekken, kommentaar leveren was. De poëzie verdween zo achter al die woorden, zinnen, geleerde vertogen. - Jullie maken de poëzie Lapot, was een van haar afwijzende opmerkingen geweest na een avond gepraat van de vrienden. En Huib had gezegd: - Je begrijpt het weer niet, geen ei smaakt dan na het breken van de schaal.
Nu hij met stemverheffing aar de slotaanspraak was begonnen, kon Huib zijn volume van het begin weer opbrengen.
| |
| |
Gelukkig, het was altijd zo'n plechtig moment. De waarde leermeesters en kollega's werden bedankt, de dames en heren studenten aangespoord zich te bekwamen in de struktuuranalyse, waarbij ze konden rekenen op de steun en toewijding van hun nieuwe hoogleraar, voor wie hun vak in lange jaren van studie een stuk leven, nee een stuk vlees en bloed was geworden. Het was zo, Huib lééfde in die dingen en dit, nu, de benoeming, zijn toekomst, het was allemaal zijn verdiende loon.
Na het - Ik heb gezegd, begon het gebruikelijke gekuch en geschuifel. De professoren zetten hun baretten op en schoven gedempt keuvelend in de rij. Huib kwam de katheder af, toch waardig en beheerst, al moest hij met één hand de toga wat opgetrokken houden. De pedel stond klaar en de rector-magnificus schudde hem de hand. Huib liep recht op haar toe, waarachtig. Met zijn charmantste gezicht, met de ogen die twinkelden zoals in de tijd dat ze elkaar net hadden leren kennen en met een uitnodigend armgebaar, boog hij zich hoofs voor haar. Ze voelde nauwelijks hoe stram haar rug was, haakte zwierig in en met de rectormagnificus aan haar andere kant schreden ze
voort. Achter de onverschillig sloffende pedel, tussen de rijen goedmoedig lachende toehoorders door.
Ze herkende niemand, ze wilde niet opof opzijkijken. Ze zag Huibs hand op de hare liggen, uit de te lange mouw stekend leek het een mismaakt klauwtje. Zoals het loensende oog er niet toe deed als hij zo veroverend keek, deed dit er niets toe. Vooral niet toen die hand op haar arm drukte, zelfs even kneep. Ze gloeide van top tot teen, ze wist het: dit was een onvergetelijk uur en dat zou het blijven. Tot hun laatste snik. Ze voelde zich als toen ze net getrouwd waren. Of eigenlijk toen ze net samen waren, al maanden eerder. Huib zou het merken, vanavond, of nee, dan kwamen de vrienden en er was veel drank ingeslagen. Hij moest maar 's goed dronken worden. Morgenavond dan...
Minzaam en met vochtige ogen drukte ze de rector-magnificus de hand, na diens voor beiden nu bedoelde gelukwens, versierd nog met een speciaal tot haar gericht toespraakje. Ze moest zich schrap zetten, zich voorbereiden op het drukken van honderden handen, met allure, een vrouw die wist wat haar te wachten stond.
|
|