nen die het meest te lijden hebben van de blanke “plunderingen” van de negergetto's. Daarmede is niet gezegd dat deze uitbarsting van plunderingen onder de gegeven omstandigheden niet zeer goed te begrijpen is, maar zo eenvoudig als het sommetje van Brandt Corstius ligt de zaak niet. Het zijn de negers die het sterkst gedupeerd worden door wat er bij de plunderingen en branden verloren is gegaan. Met niet minder verontwaardiging over de “nauseating injustice” jegens de “Negro poor”, maar met heel wat groter verantwoordelijkheidsgevoel, schreef de Economist in dit verband: “when they protest, as when they do not, the poor get the worst of it”.
Terwijl het vorige nog inderdaad kon worden gezien als een antwoord - zij het dan een niet zo sterk antwoord - op de vraag “Maar vindt U dat plunderen dan goed?”, kan dat van de volgende antwoorden al helemaal niet gezegd worden. Het tweede antwoord bestaat nl. uit de volgende wedervragen: Sinds wanneer staat op plundering of op verdenking van plundering de doodsstraf? en sinds wanneer geeft men een politieagent de functies van rechter en beul?’
Het lijkt me dat men plunderen zeer wel kan afkeuren zonder het doodschieten van plunderaars goed te keuren, zoals men het links rijden op een drukke straat kan afkeuren zonder daarmede een pleidooi voor het doodschieten van linksrijders te willen houden. Maar, zal Brandt Corstius zeggen, met deze wedervraag dacht ik aan de negers die wel door de politie vermoord worden; hieraan koppelde ik immers de veronderstelde vraag: ‘Maar vindt U dat plunderen dan goed?’ Deze repliek zou alleen dàn opgaan, wanneer Brandt Corstius had willen beweren dat er alleen al op grond van het recente plunderen zóveel negers door de politie zouden zijn doodgeschoten dat ‘iedere zwarte Amerikaan een vriend of familielid heeft die vermoord is’. Zó een onzin wil ik zelfs Brandt Corstius niet in de schoenen schuiven.
‘Het derde antwoord’ heeft helemaal niets meer te maken met de vraag of dat plunderen goed was. Het luidt n.l.: ‘De politie schiet niet op plunderaars maar op wie ze wil’. Niet alleen dat het geen verband houdt met de vraagstelling, maar dit zogenaamde antwoord is ook weer, zoals de meeste beweringen van feitelijke inhoud van dit stukje, in duidelijke strijd met de waarheid. Alle berichten die wij hebben ontvangen over het optreden van de politie bij de plunderingen na de moord op King, kwamen in zoverre overeen, dat ‘de politie’ ditmaal kennelijk niet in het wilde weg heeft geschoten, maar de instructie heeft gehad zo weinig mogelijk van haar wapens gebruik te maken.
Het betoog van Brandt Corstius gaat dan verder met tegenover elkaar te stellen: de aandacht die onze kranten hebben gegeven aan het doodschieten van een willekeurige blanke door een neger, en het gebrek aan aandacht voor het geval van een neger, die volgens een bericht in de Herald Tribune niets met plunderingen te maken had, en die desondanks door de politie werd neergeschoten. Er is geen twijfel aan dat westerse kranten - psychologisch misschien wel begrijpelijk - telkens weer veel meer onder de indruk zijn van gewelddaden of ander onrecht gepleegd tegen blanken, dan dat zij dit zijn als het gaat om vergelijkbare daden tegen gekleurde mensen. Zelfs een blad als de Engelse Economist, dat jaar in jaar uit rechtlijnig vecht tegen alles wat naar racisme zweemt, verwerpt als onredelijk de aandrang van Afrikaanse landen op Engeland, militair op te treden tegen het illegale blanke regime in Rhodesia. Als er hier sprake was geweest van een illegaal negerregime, dat een blanke meerderheid buiten de wet zou houden, lijkt het mij op zijn minst twijfelachtig of de Economist even afwijzend zou hebben gestaan tegenover de gedachte aan militair ingrijpen. In zoverre ben ik het dus met de strekking van de door Brandt Corstius gemaakte vergelijking eens. Maar waarom was het ook hièr weer nodig de vergelijking zo te formuleren, dat zij geen enkel verband meer houdt met de concrete werkelijkheid? Brandt Corstius schrijft namelijk dat het incident van de doodgeschoten blanke ‘in geen enkele krant heeft ontbroken als illustratie van zwarte amok en blank slachtofferschap’. Wie zo dwaas zou zijn zijn stukje over vijf jaar nog eens te lezen en de mededelingen erin au sérieux te nemen, zou hieruit de indruk moeten krijgen dat de kranten in Nederland de plunderingen en brandstichtingen na de moord op King zouden hebben beschreven als een geval van zwarte amok en blank slachtofferschap. Iedere lezer van de
belangrijkste Nederlandse kranten weet, dat de waarheid volstrekt anders was. De reactie van de negers werd beschreven als een heftige en irrationele vorm van vergelding, waar de blanken wel hun adem voor inhielden, maar waarvan zij toch voelden dat de schuld niet bij de negerbevolking, maar bij de blanken lag.
Na de boven beschreven vergelijking bewijst Brandt Cortsius mij dan de eer, aan te haken aan een door mij in het maartnummer van het Hollands Maandblad ge-