|
| |
| | | |
Rosebud
Ethel Portnoy
Dertig jaar geleden balanceerde ons stuk New York, Bronx Park East, nog op de rand van de wildernis; vandaar dat ik, een stadskind, in zekere zin in de jungle ben opgegroeid. Bronx Park lag tegenover ons huis. Naast het huis en er achter waren stukken braakliggende grond, prijsgegeven aan struikgewas en onkruid. Een flatgebouw rees hier en daar uit het niets als een schip in een onverkende oceaan. Door deze woestenij jaagden, hoog op hun bruingeverfde metalen brug, de El-treinen op weg naar de civilisatie. En daar achter lag de zee; nu ja, Long Island Sound, maar toch echte zee, met langzaam klotsende golven, zeemeeuwen, rotskreken en riet dat het water in reikte.
Grote mythische figuren torenden in die dagen in mijn leven: Uncle Phil, Aunt Sylvia, Julius die zijn dagen doorbracht in het Bronx Home for Incurables, en Never-Happened de janitor. In dit Pantheon staat Bronx Park met ooft en bloesems in het haar, als een Jugendstil-schilderij, en onder dat schilderij kunnen we een inscriptie aanbrengen, ontleend aan mijn moeders hof van clichés: ‘De Natuur’. In mijn moeders denkbeelden nam de natuur een voorname plaats in; ze had, als voorbereiding op haar moederschapsrol, Emile gelezen en een van haar idées fixes was dat Het Kind op moest groeien als deel van De Natuur. Op een bepaalde manier was dat ook waar, ik voelde me een deel van de natuur, maar mijn moeder zal weinig vermoed hebben op welke manier.
Haar eigen contact met De Natuur was ondanks haar verheven denkbeelden volkomen symbolisch, en beperkt tot een bezadigde wandeling zo nu en dan naar de bekendste toeristenattractie van het Park: de Rozentuin. De echte natuur, zoals die werkelijk bestond en geestdriftig zijn gang ging in andere delen van het park, inspireerde haar ongetwijfeld tot allerlei onordelijke gevoelens die zij met energie onderdrukte.
Het moet trouwens gezegd worden dat de meeste andere ouders in de flats langs de rand van het park ook niet bepaald natuurzoekers waren. Door Park Road, de tweebaans autoweg die tussen onze huizen en het park lag, over te steken, konden ze op de banken gaan zitten en een luchtje scheppen, met hun buren van gedachten wisselen over de voorspoed in zaken, de gezondheid van uiterlijk, en de eigenaardigheid van zeden van ieder die voorbij kwam. Dikke vrouwen die op banken zaten - (na een paar jaar van getrouwde staat waren ze altijd dik) - dat was de aanblik die het oog van degene die Park Road overstak begroette. Thuis spraken zij over zichzelf als uitzonderingen, toevallige voorbijgangers die even op de bank neerstreken, terwijl alle anderen die zij daar ontmoetten werden afgeschilderd als eeuwige bankzitsters, yentehs (roddels) of als een krachtiger term noodzakelijk was, yachnehs (feeksen). Mijn moeder en vader achtten het bankzitten beneden hun waardigheid. Ze kochten een paar strandstoelen en sleepten die een paar meter voorbij de banken, net over de grens waar de straat ophield en het park begon.
Intussen doorkruiste ik hun kind het park als een wilde buffel. Het park was mijn reservaat. Men kon mij er geblinddoekt in neerzetten, waar dan ook, en ik zou meteen geweten hebben hoe ik er weer uit moest komen. Ik kende de plaatsen waar de verweerde rots aan de oppervlakte kwam, waar men geheime tapijten van Star-of-Jerusalem kon vinden, waar zich een diepe vallei bevond, met een moeras waarop lisdodden groeiden; ik placht ze met wortel en al uit te trekken en dan de pluisjes aan de top tussen duim en wijsvinger af te schieten.
Ik plukte wild raaigras en kneep de rudimentaire uien onderaan kapot om er aan te ruiken. In mijn zak had ik haarspelden om het bittere en gele vlees te pulken uit eikels, en er fluitjes van te maken. Ik leerde bergbeklimmen op de granieten rotsblokken die boven het moeras uitstaken, en ontdekte er, hoog op de rotswand vastgeschroefd, een bronzen plaque waarop twee vroege Nederlandse kolonisten werden herdacht, Jonas Bronk en zijn vrouw, waarnaar de Bronx genoemd was.
Van de Bronx River kende ik elke bocht. De koele schaduwrijke oevers schenen speciaal aantrekkingskracht uit te oefenen op
| | | | exhibitionisten. Een van mijn contacten met De Natuur bestond uit de aanblik van deze schuwe bosbewoners, half verborgen achter een boom, bezig te rukken aan een kolossaal lid, meer iets voor een paard of een giraffe. Ik aanvaardde dergelijke tonelen met filosofische gelijkmoedigheid. Bedriegt mijn geheugen mij? Geen enkel orgaan dat ik sindsdien ooit gezien heb kon hun omvang en lengte evenaren.
De achterramen van ons flatgebouw keken uit op een jungle van opgeschoten onkruid en struikgewas. Dit was het domein van the boys. Elkaar beoorlogende gangs bouwden er hutten uit pakkisten, waarin zij sigaretten rookten en converseerden over de wonderen van de voortplanting. Achter dit stuk onbebouwde grond lag een tweede stuk land, en daarachter nog een, tegen een heuvel op. Op die heuvel waren een aantal volkstuintjes, die wederrechtelijk bebouwd werden door Italianen die bij ons in de buurt woonden. Ik verloor eens een bal binnen een van die omheiningen en terwijl ik er naar zocht maakte ik kennis met een dikke oude Italiaan. Daarna ging ik hem van tijd tot tijd opzoeken: we zaten aan een houten tafel onder een vlechtwerk van wijnranken, en hij bood me onrijpe tomaten en azijnachtige wijn aan uit zijn illegale aanplantingen met al de gratie van een wijnbouwer uit Catullus.
Zoals ik de indruk had de enige te zijn, in onze buurt, die een meer dan oppervlakkige relatie onderhield met het park, zo was mijn vriendschap met de oude tuinder het enige sociale contact dat iemand in onze buurt had met Italianen, wier territorium begon daar waar het onze ophield. Volgens een ongeschreven wet was het Park van ons en het achterland van hen. Wat daar uitgespookt werd, onze stam wist het niet en stelde er geen belang in. Het domein van de Italianen werd door ons beschouwd als onverkend barbaars gebied.
Ik neem aan dat de manier waarop wij Joden ons tegenover de Italianen gedroegen niet vrij was van een racistische inslag. Zelfs op school bemoeiden de twee groepen zich niet met elkaar, in navolging van de houding van de ouders, en beperkten daarmee de mogelijkheid van gemengde huwelijken tot een minimum. Een Montagu en Capulet-situatie. Onze mensen hadden weinig achting voor Italianen: in de eerste plaats waren wij van mening dat zij niet beheerst werden door een streven naar zelfverheffing via studie, en ook leek het of de Italianen armer waren dan wij, of in elk geval waren hun tekenen van welstand anders dan de onze. Maar bovendien werden zij beschouwd als niet helemaal menselijk, als wezens die niet over al hun faculteiten beschikten, want zij aanbaden poppen.
Dit laatste konden wij met eigen ogen vaststellen. Diep in hun eigen gebied hadden zij, naast een kerk, een schaalmodel van de grot van Lourdes gemaakt, compleet met wonderbaarlijke bron (je kon duidelijk het eind van de buis zien waar hij uit gevoed werd) waarvan het water over een berg stenen naar beneden druppelde, naast een Madonna-beeld in een nis. Er waren wonderen gebeurd, temidden van een hoop Italiaans getier, en de Grot begon van over heel New York allerlei hoopzoekenden aan te trekken, waaronder veel arme Negers, die in ons subway-station uitstapten en de weg erheen vroegen. De muren van de Grot waren bedekt met weggeworpen krukken.
Volgend op dit succes werd niet ver van de Grot een ander braakliggend stuk land aangekocht, en daarop werd een Via Dolorosa ingericht, met bontgekleurde levensgrote gipsen beelden die in theatrale houdingen de voornaamste episodes van de Kruisweg uitbeeldden. Wie kon respect hebben voor mensen die zulke dingen deden?
Onze voornaamste winkelstraat, Allerton Avenue, liep van het park en ons eind van de wereld tot waar het rijk van de Italianen begon, met als passende grenspost het White Castle restaurant, een middeleeuwse vesting in het klein, uitgevoerd in witte tegels. Na de White Castle kwamen Italiaanse winkels, beheerd door Italianen, voor Italianen. Het waren vreemde winkels, leeg en schoon, met een sfeer van soberheid die hemelsbreed verschilde van de rommelige drukte van de Joodse winkels aan onze kant. Er scheen maar weinig in te koop te zijn: ik herinner me vooral kleine langwerpige doosjes met veelkleurige plaatjes er op, die geen van ons ooit durfde te kopen. Later, in Italië, kwam ik die doosjes weer tegen en ontdekte ik dat er niets vergiftigers in zat dan noga. Aan de gevels van veel van die winkels hingen grote uithangborden met de woorden ‘Spumoni-Gelati’. Het kwam niet bij ons op om naar binnen te gaan en te vragen waar deze geheimzinnige victualiën uit bestonden. Het was vreemd voedsel, het voedsel van de Anderen. De woorden zelf boezemden al afkeer in: spumoni was een combinatie van spit en moaning, terwijl gelati de essentie uitdrukte van alles wat slijmerig was.
In het midden van Allerton Avenue was een onrustig grensgebied dat de ene natie van de andere scheidde. Cultuur ontmoette
| | | |
hier cultuur in de groentewinkel van de Alassio boys. De Alassio boys waren vijf vrolijke Siciliaanse broers, die aan de Joodse huisvrouwen een kapitaal verdienden omdat hun groente zo vers was. Mijn moeder, wier gebroken uitspraak van vreemde woorden niet zelden haar dieperliggende gevoelens verraadde, noemde ze ‘the Lousy Boys’. Jaren later, bij een bezoek aan New York, bezocht ik in haar gezelschap die winkel weer om grapefruit te kopen. Zonder er verder bij te denken maakte ik een praatje met de Alassio boys, zoals ik gedaan zou hebben in Milaan of Napels. Na een poosje werd ik een moeilijk te omschrijven gevoel gewaar: mijn moeder, die afkeuring stond uit te stralen. Ik weet niet of dit krachtveld gevoed werd uit bewuste desapprobatie, of alleen uit een ongedefinieerd gevoel van onbehagen: voor haar waren zij nog steeds de Lousy Boys, wezens waarmee men niet converseerde op voet van gelijkheid.
Zo het denkbaar was om onverwerkte grondstoffen als groente in niet-Joodse winkels te kopen, voedsel dat op enige manier een toebereiding had ondergaan kochten wij alleen in onze eigen winkels. Er was een ‘delicatessen-restaurant’ waar koshere hot dogs en pastrami-roggebrood-sandwiches ter plaatse verorberd konden worden of meegenomen in papieren zakken; er waren bakkers met land-van-herkomst specialiteiten als pletzels (uienbroodjes), honingkoek met amandelen, kaaskoek voor bij de koffie, bägels, en natuurlijk de glanzende gevlochten chaleh, een speciaal soort brood dat degenen die gelovig aangelegd waren op vrijdagavond en zaterdag aten. Dan was er de dairy, die behalve melk, eieren en boter ook zure room verkocht, die uitgeschept werd met een pollepel, en verder zoute haringen en augurken à la russe, drijvend in pekel in een grote houten ton, die door de winkelier opgevist werden met een houten tang, onder het kritisch oog van de klant. En tenslotte de candy-store.
MAMA! gilde ik dan tegen de muren van het flatgebouw op, ‘mag ik een penny voor snoep?’ De penny kwam dan naar beneden,
| | | | kaatste op het cement in de binnenplaats, en ik holde er mee naar de candy-store om daar mijn keus te maken uit de duizelingwekkende mogelijkheden: surprise boxes in de vorm van miniatuur kartonnen koffertjes met buitenlandse etiketten; er zaten een paar rose en witte suikeren harten in, met spreukvormige boodschappen er op zoals ‘Love you, baby’, of ‘Kiss me’, of ‘No kidding!’, plus de ‘verrassing’: een blikken fluit, een ballon, een plaatje onder glas waarop je zilveren kogeltjes in de ogen van een komische postbode kon rollen, of een kikvorsvormig voorwerp dat een luid klikgeluid maakte als je aan de onderkant een strookje staal indrukte met je duim.
Dan waren er bullseyes, bruin van buiten, die van kleur veranderden als je er op zoog, en die herhaaldelijk met kleverige vinger ter inspectie uit de mond werden gehaald. Of sugar dots, die twee aan twee op een strook papier zaten, als sulfamiden avant la lettre, in groepen van geel, rose en wit, en die men van de strook papier af beet; er bleef altijd een dun vliesje papier aan de platte onderkant vastzitten. En Dixie-cups, de 5 cents ice-cream die we hadden voor de Good Humor Man op het toneel verscheen met zijn bel: elk bekertje had een rond deksel, en als je het er af haalde en de korst ijs aflikte die er aan kleefde verscheen er een sepia of blauw portret van Tom Mix, Joe E. Brown, Ronald Coleman, Dick Powell, Lupe Velez, John Boles, of Mary Astor.
Onze buurt in die tijd was als een dorp, een plaats met een eigen karakter, de bewoners verenigd tegen de woestijn der blanke protestanten, tegen de Italianen met hun agressief klinkende taal, hun armoede en hun uitheemse eten. Maar wat ik mij met de meeste weemoed herinner, met het sterkste gevoel van troost, is het Park zoals het er toen uitzag, het park dat ik deelde met de Indianen en Jonas Bronk, en dat niemand ooit meer zal kennen zoals ik het gezien heb in die tijd.
Toen ik het toneel van mijn kinderjaren terugzag was ik vijftien jaar weggeweest. Het Park was gemutileerd. Het was gereduceerd tot een strookvormig decor voor een vierbaans-snelweg, die recht door het hart ervan was getrokken, om de toegang tot de randstedelijke slaapzalen van Upstate New York te vergemakkelijken. Als een grote, land-etende draak had de snelweg heuvels en hellingen, rotsen, valleien en moerassen verslonden. Tot in de geheimste kern van het rivierdal kon het motorgeronk worden gehoord. De rotswand hing hoog boven de weg, en de nu onbereikbare plaat over Jonas Bronk verkondigde zijn boodschap aan de vogels. Park Road, de trotse allee, was een achterstraat geworden. Gras groeide in de barsten in het asfalt. Alleen een van de banen deed nog dienst; de andere, die langs de zitbanken liep, werd gebruikt als een parkeerplaats. De bankzitters, die door een haag van auto's probeerden te zien wie aan de overkant liep, zagen er uit als drenkelingen op een onbewoond eiland. De kinderen die zij grootgebracht hadden waren weggegaan, neergestreken in verre buurten als Queens en Richmond. De yentehs en de yachnehs waren alleen achtergebleven. Bronx Park East was een oude mannen- en vrouwenhuis geworden.
De kale heuvelflank waar de oude Italiaan de zure wijn van zijn gastvrijheid had uitgeschonken was er nog, nog steeds onbebouwd, en vol hoop ging ik aan zijn hek rammelen. Er kwam niemand, het zag er verwaarloosd uit.
Een paar maal liep ik 's avonds als een slaapwandelaar door de straten rond ons huis, overweldigd en verpletterd door wat ik zag. Ik was een geest, een revenant in de ware betekenis van het woord. De brakke gronden waarop the boys hun hutten bouwden, en die van hun rivalen in brand staken, waren verdwenen. Er stonden nu roze bakstenen flatgebouwen, van het soort waarin de flats net een beetje te klein zijn voor de noden van hun bewoners. Op ieder huis was een bord, met een pijl die de weg wees naar de kelder, met de woorden ‘To fall-out shelter’. Alle slaapkamers waren uitgerust met air-conditioners, die als slakken tegen het gebouw aan kleefden. 's Nachts door de verlaten straten lopend hoorde ik niets dan hun hypnotisch gezoem.
De mensen waarschuwden me niet te ver het park in te gaan. Het was er onveilig, zelfs overdag. Er waren mensen vermoord. In ons gebouw, waar vroeger een publieke telefoon was, beneden in de hall, was nu een gat in de muur waar drie gekleurde draden uithingen: de telefoon, die het instrument van mijn eerste afspraken was geweest, was afgerukt door vandalen. De wanden van de lift waren een dichte landkaart van obscene graffiti. Aanvankelijk was er overheen geverfd, maar nu waren ook die pogingen opgegeven.
Het leek of het hart uit de buurt was gerukt zoals de telefoon uit de muur. Er liepen onbekende mensen op straat. Het oude dorp, zo gesloten en veilig, was geïnfiltreerd door de buitenwereld. Nieuwe huizen waren verrezen, waarvan de bewoners alleen kwamen om te slapen. Het decor van mijn jeugd bestond alleen nog in mijn hoofd.
| | | |
Nog weer jaren later stuurde mijn broer uit Amerika mijn dochter een paar etsen van Currier en Ives om in haar kamer op te hangen. Een ervan was getiteld ‘Trotting Cracks in the Snow’. Ik had ze uitgepakt en staarde er naar, wiegend en kermend, ‘Rosebud!’, of liever gezegd, ‘Flexible Flyer’. Er was een sneeuwlandschap op te zien, met een winterse lucht zoals die alleen kan bestaan boven de oostkust van Amerika - bleek rose aan de horizon, lichtgroen in het midden, en naar boven loodgrijs. Zo zag de lucht er uit als ik aan de top van een lange glooiende heuvel stond in Bronx Park, tussen de gletscherbekraste rots en het donkere bos, en mij hoofd naar voren op mijn Flexible Flyer wierp voor een pijlsnelle hotsende sleerit naar beneden, over de stevige dikke sneeuw. Dan een lange klim de heuvel weer op om de operatie te herhalen, met rode gloeiende wangen, telkens opnieuw, in de vriezende middag. Eindelijk, als iedereen al naar huis was, zat ik op mijn slee aan de voet van de heuvel, genietend van de stilte, in een witte wereld tussen de zwarte bomen, onder een donkerende groene hemel waarin de zon als een brandende bal boven de horizon hing. Als ik mij er dan eindelijk toe kon brengen naar huis te gaan, was het als de terugkeer naar een warm hol, vrolijk verlicht en veilig in de vroeg beginnende winternacht; beschut niet alleen als een eiland in de ruimte, maar ook in de tijd, geborgen in de lichtjaren der herinnering.
|
|
|