kaatste op het cement in de binnenplaats, en ik holde er mee naar de candy-store om daar mijn keus te maken uit de duizelingwekkende mogelijkheden: surprise boxes in de vorm van miniatuur kartonnen koffertjes met buitenlandse etiketten; er zaten een paar rose en witte suikeren harten in, met spreukvormige boodschappen er op zoals ‘Love you, baby’, of ‘Kiss me’, of ‘No kidding!’, plus de ‘verrassing’: een blikken fluit, een ballon, een plaatje onder glas waarop je zilveren kogeltjes in de ogen van een komische postbode kon rollen, of een kikvorsvormig voorwerp dat een luid klikgeluid maakte als je aan de onderkant een strookje staal indrukte met je duim.
Dan waren er bullseyes, bruin van buiten, die van kleur veranderden als je er op zoog, en die herhaaldelijk met kleverige vinger ter inspectie uit de mond werden gehaald. Of sugar dots, die twee aan twee op een strook papier zaten, als sulfamiden avant la lettre, in groepen van geel, rose en wit, en die men van de strook papier af beet; er bleef altijd een dun vliesje papier aan de platte onderkant vastzitten. En Dixie-cups, de 5 cents ice-cream die we hadden voor de Good Humor Man op het toneel verscheen met zijn bel: elk bekertje had een rond deksel, en als je het er af haalde en de korst ijs aflikte die er aan kleefde verscheen er een sepia of blauw portret van Tom Mix, Joe E. Brown, Ronald Coleman, Dick Powell, Lupe Velez, John Boles, of Mary Astor.
Onze buurt in die tijd was als een dorp, een plaats met een eigen karakter, de bewoners verenigd tegen de woestijn der blanke protestanten, tegen de Italianen met hun agressief klinkende taal, hun armoede en hun uitheemse eten. Maar wat ik mij met de meeste weemoed herinner, met het sterkste gevoel van troost, is het Park zoals het er toen uitzag, het park dat ik deelde met de Indianen en Jonas Bronk, en dat niemand ooit meer zal kennen zoals ik het gezien heb in die tijd.
Toen ik het toneel van mijn kinderjaren terugzag was ik vijftien jaar weggeweest. Het Park was gemutileerd. Het was gereduceerd tot een strookvormig decor voor een vierbaans-snelweg, die recht door het hart ervan was getrokken, om de toegang tot de randstedelijke slaapzalen van Upstate New York te vergemakkelijken. Als een grote, land-etende draak had de snelweg heuvels en hellingen, rotsen, valleien en moerassen verslonden. Tot in de geheimste kern van het rivierdal kon het motorgeronk worden gehoord. De rotswand hing hoog boven de weg, en de nu onbereikbare plaat over Jonas Bronk verkondigde zijn boodschap aan de vogels. Park Road, de trotse allee, was een achterstraat geworden. Gras groeide in de barsten in het asfalt. Alleen een van de banen deed nog dienst; de andere, die langs de zitbanken liep, werd gebruikt als een parkeerplaats. De bankzitters, die door een haag van auto's probeerden te zien wie aan de overkant liep, zagen er uit als drenkelingen op een onbewoond eiland. De kinderen die zij grootgebracht hadden waren weggegaan, neergestreken in verre buurten als Queens en Richmond. De yentehs en de yachnehs waren alleen achtergebleven. Bronx Park East was een oude mannen- en vrouwenhuis geworden.
De kale heuvelflank waar de oude Italiaan de zure wijn van zijn gastvrijheid had uitgeschonken was er nog, nog steeds onbebouwd, en vol hoop ging ik aan zijn hek rammelen. Er kwam niemand, het zag er verwaarloosd uit.
Een paar maal liep ik 's avonds als een slaapwandelaar door de straten rond ons huis, overweldigd en verpletterd door wat ik zag. Ik was een geest, een revenant in de ware betekenis van het woord. De brakke gronden waarop the boys hun hutten bouwden, en die van hun rivalen in brand staken, waren verdwenen. Er stonden nu roze bakstenen flatgebouwen, van het soort waarin de flats net een beetje te klein zijn voor de noden van hun bewoners. Op ieder huis was een bord, met een pijl die de weg wees naar de kelder, met de woorden ‘To fall-out shelter’. Alle slaapkamers waren uitgerust met air-conditioners, die als slakken tegen het gebouw aan kleefden. 's Nachts door de verlaten straten lopend hoorde ik niets dan hun hypnotisch gezoem.
De mensen waarschuwden me niet te ver het park in te gaan. Het was er onveilig, zelfs overdag. Er waren mensen vermoord. In ons gebouw, waar vroeger een publieke telefoon was, beneden in de hall, was nu een gat in de muur waar drie gekleurde draden uithingen: de telefoon, die het instrument van mijn eerste afspraken was geweest, was afgerukt door vandalen. De wanden van de lift waren een dichte landkaart van obscene graffiti. Aanvankelijk was er overheen geverfd, maar nu waren ook die pogingen opgegeven.
Het leek of het hart uit de buurt was gerukt zoals de telefoon uit de muur. Er liepen onbekende mensen op straat. Het oude dorp, zo gesloten en veilig, was geïnfiltreerd door de buitenwereld. Nieuwe huizen waren verrezen, waarvan de bewoners alleen kwamen om te slapen. Het decor van mijn jeugd bestond alleen nog in mijn hoofd.