We lieten de omstanders in de grootst mogelijke verwarring achter, toen ik Vossie weer op m'n bagagedrager hees en wij samen een kleine wuif maakten naar het publiek. Bij het kerkhof kochten we seringen. Het was de tijd er voor, dat weet ik nog.
Ik ontdek in de Vijzelstraat twee paardekoppen tegen de muur, omdat ik naar boven kijk om te zien of er mensen achter de gordijnen staan te gluren. De twee paardekoppen, met daar tussenin een ruif met hooi, moeten er al jaren hangen, maar ik zie ze deze avond werkelijk voor de eerste keer. Bij de Dam ontbindt de stoet zichzelf. Er staan honderden mensen langs de kant. Kennissen herkennen elkaar, doorbreken de stoet, wisselen groeten, zijn in druk gesprek, halen even snel herinneringen op. Er hoeft nog niet gezwegen te worden. Ik hoor iemand roepen: ‘Hoe gaat het met Gerrit? Istie al uit het ziekenhuis?’ tegen een vrouw vlak voor me. Zij maakt een pessimistische veegbeweging, die voldoende zegt. Gerrit ligt nog steeds in het ziekenhuis.
Triester dan op deze avond kan het niet worden. De muziek, die wordt gespeeld door mannen in donkere pakken, hoeft van mij niet. De mensen rondom me leven nu naar de twee minuten toe. Ze concentreren zich, gaan er voor staan.
In de straat, waar ik vroeger woonde, gingen we ieder jaar om deze tijd buiten spelen om niets van de herdenking te hoeven missen. In die dagen werden er in de straat hele competities georganiseerd. Favoriet was slagbal met rondjes. Ouders keken toe vanuit de vensterbank, kussentje onder de armen. Dat gebeurde ook altijd op de avond van de vierde mei, nadat men de kinderen van te voren instructies had gegeven. Als de lantaarnpalen gingen branden moesten we doodstil blijven staan. Ik kan me niet herinneren dat ik ook iets herdacht in die jaren. Het enige wat ik deed was aan buurvrouw Lemme denken. Haar zoon was in de oorlog doodgeschoten.
Vroeger leken twee minuten veel langer te duren. Ik presteerde het eens - dat kwam zo uit met het spel dat we deden - gedurende de gehele herdenking op één been te blijven staan. Want, dachten wij, als je maar in precies dezelfde houding staat als het lichtje aanfloept, dan is het goed. Daarom bevochten we eens fel en heftig dikke Cobi die tijdens de twee stille minuten had staan stuiteren met een bal.
‘'t Mag, 't mag best’, riep ze. ‘Als je je lichaam maar niet verroert mag alles!’
Ik sta als een vreemde tussen de vreemden. Toch peilen we samen het verleden. Ik heb een leeg oorlogsverleden. Een Mof heeft eens aan m'n moeder gevraagd waar m'n vader was. Ze zochten hem. Maar zoiets is niet genoeg om te herdenken.
Als het dan eindelijk stil geworden is zie ik plotseling de foto weer voor me, een foto over de volle breedte van een pagina in een geïllustreerd tijdschrift.
Twee galgen. Aan een ervan hangt een jonge vrouw, misschien nog een meisje. Het lijkt alsof ze een glimlach op de lippen heeft. Daarnaast een jongen, met een smal en smekend gezicht. Hij kijkt in de richting van de Duitse soldaten die klaar zijn met hun werk. Ze dragen petjes. Ze hebben de helmen afgezet, om welke reden dan ook. De jongen heeft de mond een weinig geopend. Zijn handen zijn met een dubbel koord op de rug vastgebonden. De Duitser rechts, waarvan ik een gedeelte van het gezicht kan zien (hij draagt een bril met licht montuur) kijkt vol aandacht naar de vrouw. Dan is er nog de officier die zorgvuldig de strop heeft gesteld. Om zijn middel draagt hij een koppelriem, met linksachter (dat klopt, hij is links, want met de linkerhand regelde hij ook de strop) een pistoolholster. De jongen heeft een pet op. Hij lijkt iets te vragen.
Als ik terugkom in de beregende wereld is het acht uur twee. De burgemeester - ambtsketen om - roept de toehoorders op zich te bezinnen. En ik denk aan de radioreporter van de KRO die laat op een avond omriep: Luisteraars, zoals u begrepen zult hebben weigert de heer Lages ook maar enig commentaar te geven. Ook zijn vrouw is niet bereid voor de microfoon te spreken. De dorpsbewoners hier zijn bijzonder gebelgd over de invasie van Nederlandse persmensen. Gelukkig vonden we de wasbaas, die vlakbij de heer Lages woont, alsmede de behandelende geneesheer bereid enige woorden te zeggen.
Lages, Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Haupt Aussenstelle Amsterdam und Zentralstelle für jüdische Auswanderung 40-45, opdrachtgever voor het uitvoeren van o.a. 7 veemmoorden, 9 brandstichtingen en 372 moorden in Nederland, wil niet voor de microfoon. Dat komt, omdat hij nog een beetje ziek is. Bovendien heeft hij lang genoeg gevangen gezeten, hij heeft zijn straf gehad. Dat vond de minister van justitie tenminste. Die minister, zou hij eigenlijk een bedankbrief van Lages gekregen hebben?
De enige die het weten kan is de man met de ambtsketen om, die juist het trapje van het spreekgestoelte afloopt.