trouwen? voelen dat ik niet een arm artiest ben, de ware broeder niet in Bohemen?’
Het is wonderlijk dat Du Perron, die geen enkele kijk had op schilderkunst, zoals algemeen beweerd wordt, zo veel kijk heeft op beeldende kunstenaars, en niet alleen in dit verhaal spelen de artiest en zijn kunst een rol, maar ook in enige gedichten en hier en daar in zijn kritische cahiers komt hij m.i. vrij scherp uit de hoek over deze zaken. Men krijgt de indruk dat hij in het algemeen huiverig stond tegenover de soort, een huiverigheid die hij ook vertoonde ten opzichte van het toneel en de grote acteur.
Nu is het mogelijk te stellen dat de schilder en de acteur niet zover van elkaar afstaan. Het gebaar b.v. is iets dat beiden nodig hebben voor hun kunst. Schilderen is naast een zaak van kijken, ook een kunst van het gebaar (Appel, action painter, deze schilders gaan er zelfs direct van uit). Dr. Navatril, psychiater, stelt in zijn studie over schizofrenie en kunst de mogelijkheid dat tekenkundige begaafdheid niet in de eerste plaats een eidetische, maar een kinetische aangelegenheid is.
Mij is het vaak opgevallen - en dit is wellicht de zaak waar Du Perrons tegenzin om draaide - dat veel schilders talentvolle toneelspelers zijn, in het dagelijks leven erg theatraal optreden, goed kunnen imiteren, en vaak in hun kleding een zucht naar vertoon uitleven.
De fluwelen baret, de gele schoenen, de grote gestrikte das, het is niet helemaal een sprookje, reist u maar eens de Nederlandse kunstmarkten af, hoewel het is waar tegenwoordig zijn het vooral de kunstnijveren die er uit gaan zien als artistieke kerstbomen. Goed, maar dat is nu ook kunst. 1800 jaar met de werkmansvoorschoot aan, als we tenminste bij Christus beginnen, is geen grapje, dan wil je wel eens anders.
Dat Du Perron een afkeer van theater en schijn had, kan men met vette letters in zijn In deze grootse tijd lezen (pag 109). ‘Hetisvoor mij een uitgemaakte zaak en heeft met estetiese maatstaven niet veel uitstaande: de literatuur is onder de kunsten superieur, omdat het de enige is, die veroorlooft om met een minimum van teater (trukage, schijn) een maximum van menselike ondervinding over te brengen.’
Ik weet niet of Du Perron gelijk heeft met zijn keuze, ik heb van huis uit veel plezier in schilderijtjes, maar in ieder geval heeft het hem behoed voor een al te rooskleurige kijk op de persoon van de artist, hetgeen echte liefhebbers nogal eens overkomt. Buitendien zet het de bewering over zijn gebrek aan inzicht op wat losse schroeven. Per slot van rekening ziet hij duidelijk, dat het in de schilderkunst o.a. om de schone schijn gaat, en de theaterkant van de kunstenaar is hem niet ontgaan.
Een van de studies op de door mij gesignaleerde Utrechtse tentoonstelling is een portret van Paul Guillaume.
Paul Guillaume was een vriend van Modigliani, een kunstkoper en handelaar. Hij heeft veel gedaan voor het brood van de schilders. Daarom vind ik het nodig dit artikel te besluiten met een beknopte biografie van deze in 1934 gestorven liefhebber; 42 jaar oud werd hij.
Zijn optreden als kunstmanager begon tegen 1914 en gedurende de eerste wereldoorlog organiseerde hij enige opzienbarende exposities, o.a. van Derain (1916), Chirico (1918) Vlaminck, La Fresnaye, Modigliani, Utrillo. Hij startte aan de Avenue Villiers; in 1923 trok hij naar Rue de la Boétie.
In die tijd kwam hij in contact met dr. Alfred Barnes, een Amerikaanse miljonair die hij een uitgelezen collectie moderne schilderijen bezorgde. Hij introduceerde b.v. Soutine bij de verzamelaar. Het waren doeken die hij in Europa niet kwijt kon, omdat de Europese verzamelaars het te weinig speculatief materiaal vonden.
Paul Guillaume was niet alleen kunsthandelaar. Hij publiceerde een studie over Negerkunst in 1917 samen met Apollinaire, hij speelde uitgever, gaf een tijdschrift uit: Les Arts à Paris. Tussen 1918 en 1933 verschenen er 20 nummers van. Het eerste nummer werd gevierd met een soirée in zijn galerie waar onder meer Satie optrad. Het derde nummer herdacht Apollinaire, juist gestorven. Aan het vierde nummer werkte o.a. de tekenares Nathalie Gontcharova mee; een jaar geleden trof ik haar nog aan bij ‘de Eend’ in Amsterdam, met een gedateerd maar opvallend stuk, tussen vele anderen.
In zijn tijdschrift schreef Paul Guillaume vele artikelen over beeldende kunst onder evenveel pseudoniemen: o.a. Louis Troème, Victor de Kervodec, Captain W. Redstone, Le Nègre Bleu, Le Reporter, Collin d'Arbois, Docteur Alemby, Colonel Bonardi, Jacques Villeneuve, La Direction, Bisa Paju, Le Triangle Rouge. Een Stendhaliaanse hoeveelheid schuilnamen.
In 1966 werd P.G. herdacht met een expositie in de Orangerie te Parijs. Schilderijen uit de Collectie Walter, voorheen Paul Guillaume.
Modigliani leerde hij al vroeg kennen, zo tegen 1914-1915, als ik me niet vergis. Eens betaalde hij ‘un crème’ voor M., maar hij