Film is het mooi maken van vulgaire dingen
Jan Blokker
Wie er aardigheid in heeft kan dezer weken een film uit 1934 in de bioscoop zien: Scarlet Empress. Er is aardigheid genoeg aan. De film werd gemaakt door Josef von Sternberg en gespeeld door Marlene Dietrich - zijn Trilby, zijn Galatea of eenvoudig zijn geliefde, daar zijn de meningen over verdeeld gebleven; medehoofdrolspeler was John Lodge die later in diplomatieke dienst ging en nog Amerikaans ambassadeur in Madrid is geworden; en Menno ter Braak vond het allemaal kitsch.
Een overstelpende hoeveelheid motieven om te gaan kijken.
Nu is hier niet meteen de unio mystica tussen Dietrich en Von Sternberg, of zelfs maar de reclassering van gewezen filmacteurs aan de orde - al zal niemand mij horen zeggen dat zulke dingen niet van vitaal belang zijn voor de cinema. Ik ben er bij wijze van spreken ooggetuige van geweest hoe Jules Dassin in 1955 in Cannes zijn eerste blik wierp op Melina Mercouri, toen nog nauwelijks meer dan de locale Shireen Strooker (of zo) van de Griekse filmindustrie. Twee jaar later speelde ze een rol in Celui qui doit Mourir, daarna werd ze de ster van Nooit op Zondag, en inmiddels zijn ze getrouwd en alle films van Dassin zijn sindsdien goed of slecht mede omdat hij slaapt met de vrouw op wie ik hem dertien jaar geleden verliefd heb zien worden, en die hij aan zich gebonden houdt met alle apparatuur die god en de gebroeders Lumière hem geschonken hebben. Dat is nog wat anders dan de Mathilde Cyclus schrijven na twee keer blozend tegen het Belgische meisje Thomas te hebben gelachen.
Nog helemaal afgezien van mijn persoonlijke rol in die ene toevallige idylle van Dassin is de betekenis van dat soort lijf-aanlijf-contacten in het filmproces duidelijk genoeg. Films worden nu eenmaal niet gemaakt door één Schepper op een zolderkamer naast een walmende petroleumkachel, maar door een team van dames en heren die mekaar gebruiken, beminnen, haten, waarderen, het bloed onder de nagels pesten, vernederen of tolereren - al naar gelang ze elkanders stem, gelaat, gebaar, figuur of lichaamsgeur wel of niet op prijs stellen. Filmmaken is een betrekkelijk vulgaire aangelegenheid.
Menno ter Braak heeft die ‘vulgaire’ kant van de cinema nooit in zijn beschouwingen over film willen betrekken. Hij stond daar niet alleen in. In de jaren (ongeveer 1926 tot ongeveer 1932) waarin hij met een zekere regelmaat over film publiceerde, was het zeker in Nederland bon ton niet dan met afgrijzen te refereren aan zulke zaken als de massa, de filmster, het orgel van Tuschinski of de bombast van Hollywood; de Nijmeegse filmlector A. van Domburg voelt zich trouwens tot op deze dag nog een hele Piet als hij in zijn tijdschrift Filmforum hooghartig ‘juffrouw Garbo’ kan schrijven in plaats van gewoon Greta Garbo.
De journalisten, schrijvers en intellectuelen die zich rond '30 met film bezig hielden, pasten een consequente scheiding toe tussen wat zij op gezag van vooral Walter Ruttmann, maar spoedig ook Poedowkin en Eisenstein ‘film pur’ noemden - de bijna ‘absolute’ film van Ritme, Beweging, Licht en Fotografie, en altijd nog liever een asbak in beeld dan Rudolf Valentino; én de bastaardfilm (‘die de massa kent en verafgoodt’, schreef Ter Braak) die met al z'n vulgaire trekken voornamelijk uit Amerika kwam. ‘Amerika’ (nog eens Ter Braak), ‘dat door zijn cultuurloosheid de eerste stoot gaf tot een zelfstandige groei van de film naast het toneel, bereikte door diezelfde cultuurloosheid een onder barbaarse luxe verborgen leegte zonder enig uitzicht.’
Het is de vraag of pur en impur in één der ‘traditionele’ kunsten van elkaar onderscheiden kunnen en moeten worden, maar het is zeker dat zo'n schifting volmaakt zinloos wordt zodra ze op film wordt toegepast. Het misverstand berust op de oude alphahovaardij die pas in onze jaren, en dan nog tegenstribbelend, een beetje verdwijnt uit kringen van kunstenaars en van mensen die zich met kunst bezighouden - de gemiddelde artiest is niet alleen bang voor electriciteit