| |
| |
| |
De maag, de kunstkritiek, de knol en de citroen
W.D. Kuik
Welvaart en beeldende kunst hebben met elkaar te maken. Het optreden van de ongeluksprofeten in de economische jas is niet aan de hogere waarden voorbijgegaan, minus de godsdienst dan; er is veel geld beschikbaar voor kerk en wereld-praatjes, de zending wordt duur betaald.
Er is echter, om tot het beeldende terug te keren, van staats- en gemeentekant behoorlijk geknabbeld aan kunstbegrotingen, die toch al niet zo vet waren en daarbij vooral ten goede kwamen aan: fiedelaars, huppelaars, grote-trombespelers, oom Wanja en de artistieke drs.
Het leed is geleden, veilig is men weer op het nuttige en goede spoor, het is na enige vrolijke dagen werken geblazen en sparen, want de gulden moet hard worden als een oude daalder, anders is de lol eraf voor de grote graaiers.
Er wacht ons trouwens een zware taak, het bouwrijp maken van Nederland voor het jaar 2000. Meer echter dan naaien schijnen de plannenmakers niet te verwachten van de bevolking, gezien het getal van 25.000.000 inwoners waarmee ons land dan gezegend zal zijn (on dit). Labos Pecunia et Cubile zal de zinspreuk zijn op het Nederlandse wapen, een Haagse ooievaar.
De kunsthandel heeft ook last gehad van de economische koffiekijkerij, vooral in het begin van het jaar. De aardig op gang gekomen belangstelling van het publiek (ik meen kopers) zakte wat in, en de kwaliteit van de exposities ging mee. Men beperkte zich liefst tot zekere paarden, of tot eigen collectie-elk wat wils-uitstallingen. Slechts enkele kunsthandels zetten meer of minder moedig door en bleven met, wat ik wil noemen, een gezicht te voorschijn komen en lanceerden ook nieuwe, nog niet bekende mensen.
Toevallig zijn het twee Amsterdamse kunsthandels.
| |
A) Galerie Swart.
Deze galerie heeft in Amsterdam pionierswerk verricht voor de harde pop, hard edge, plastic-bollenkunst, uit Engeland en Amerika overgewaaid. In deze galerie vonden en vinden een aantal jonge Nederlandse kunstenaars, vormgevers, kleuraanbrengers, harde materiaalvernieuwers een huis waar ze hun spullen kunnen tonen.
Daarnaast bracht deze galerie ook onbekende buitenlanders, geen kanonnen, maar vaak net afgestudeerde mensen, vooral b.v. van het Royal College of Art, een aardige kunstschool in Londen die reeds jaren zeer goede mensen aflevert. Swart bracht en brengt o.a. enige beeldhouwers uit die plastic hoek (Furlonger, Sha fra zi b.v.).
Twee wat mij betreft heel opvallende grafici, Love en Valenti, exposeerden er. Ik schreef er een stukje over, wat aan de late kant echter, zodat het niet gepubliceerd werd. Dat doe ik dan nu maar.
In Galerie Swart zijn twee Engelse grafici te ontdekken. Royal College of Art, London, daar werden ze opgeleid. Dit beminnelijke instituut geeft een tijdschrift voorzien van meer of minder toegepaste grafiek uit: 4 × per jaar, ‘Europees formaat’, Ark. Leerlingen van het college stellen het samen, tekst en tekeningen. Brian Love en Celestino Valenti hebben in het verleden aan een nummer meegewerkt. Soms is dat aan hun grafiek te zien. De prent Zakmes met handschoen (Love) b.v. is naar mijn smaak een typisch Ark-geval, terwijl de voorliefde voor stevige kleuren die beiden hebben, een diep blauwe ondergrond b.v., of felgeel, mij meer in het algemeen aan genoemd tijdschrift herinnert.
Het listige van de prenten van zowel Brian Love als Celestino Valenti is, dat ze door de gebruiksgrafiek heen tot een vrije grafische vorm zijn gekomen. De bra's, geruite hemden, overjassen zijn eerst uit het modetijdschrift gelicht en bewandelen nu onder leiding van de grafici een eigen weg, the panty's progress, zou wellicht Hockney zeggen.
Technisch is deze prentkunst bijzonder interessant, ze maakt gebruik van alle middelen die de graficus op het ogenblik ten dienste kunnen staan: foto, screen, litho, offsett. Een goede benaming voor dit soort grafiek is seriegraphie, een term die uit de U.S.A. komt, waar dit soort grafische manipulaties al een langer leven hebben. Het is
| |
| |
intussen in Noord-Amerika een gewone zaak dat reclamebureaus kleine show-tijdschriftjes uitgeven om te laten zien wat zij wel aankunnen. Een bekend voorbeeld is de Push Pin Studio, die de Push Pin Graphic uitgeeft, een bijzonder plezierig verzorgd blad.
Ook daar moest ik even aan denken toen ik deze Engelse grafiek zag, wat aanpak betreft dan. De geest namelijk van het werk van Love en Valenti is niet zo gezellig als die Push en Pin, wat minder onschuldig. Celestino Valenti werkt met de scherpste effecten. Zijn Two Women en We Meet zijn recht en raap van uitvoering en bedoeling. Hij spreekt met zijn werk, ondanks een onverbloemd plezier in het gebruik maken van alle vormen, toch een zekere afkeer uit tegen een sex- en glamour-samenleving die zich aan het ontwikkelen is. Men zou hem een moralist kunnen noemen.
Brian Love is verwaaider, poëtischer, een poëtisch addertje, de moraal is zoek; afgezien misschien van de poging om met gescheurde ansichtkaarten of reproducties van kunstwerken (Venus van Cranach, dat zegt al veel) iets in die richting te wagen. Maar het zijn mijns inziens zwakkere prenten. Zijn geruite overhemd echter - wat staat het Pa goed op vakantie - vertoont een duistere vlek, zijn kousen, zijn sjaal-prent (een technisch meesterwerk) geven raadseltjes op. Zoiets van welk schoon been, welke strot deze week. Lost men de raadseltjes niet op, de gevolgen zijn bekend. Zie de sprookjes.
| |
B) Galerie Mokum.
Deze kunsthandel heeft een ander gezicht dan Swart. Het heeft veel te maken met de nieuwe figuratie, maar dan niet het kwelkant-genie van stevig krassen, open bekken maken met brokkelige tanden en hier en daar een reuzenzwans tekenen, het gaat meer de verzorgde richting uit. Soms met wat naieve trekken. Een prachtige schilder als Erfmann exposeerde b.v. in Mokum en ook de simpele Toon van de Muysenberg, hij is onlangs overleden. Ik vond het beslist een hoedafnemertje dat één van zijn stadsgezichten als hommage in de hal van het Stedelijk was opgehangen. Het zou in het aardige stadje waar ik woon niet gebeurd zijn; noch het museum, noch de plaatselijke schildersvereniging zouden het hebben opgebracht. Waaruit blijkt dat kunst en provincie ook niet alles is. Er zijn geloof ik maar twee mogelijkheden, of met Smits naar de Kempen, of tussen de 25.000.000 gaan zitten, de pest in.
Mokum bracht naast vergeten levende en dode (Tinus van Doorn) figuren ook jonge schilders. Twee behoren nu al tot de begaafde (s.v.p. niet veelbelovende, liever belangrijke) schilders die Nederland telt, al zijn ze onder de dertig.
Zij hebben recht op deze erkenning omdat ze figuratief iets te vertellen hebben en technisch de zaak beslist aankunnen, langzamerhand een erg gelukkige combinatie vind ik, men komt het steeds minder tegen. Opgekropte gevoelens, drie-stuiver-gruwelverhalen, geheimzinnige en morbide voorstellingen à la De prinses de Belgiojoso, het schijnt de jeugdigen zonder moeite uit de mouw te kunnen komen, maar meestal nogal zeer mank gebracht.
Blankert en Doolaard behoren niet tot deze hoog en duister gestemde invaliden.
Blankert lijkt me de sterkste van de twee, hoewel hij het meest traditioneel werkt. Met traditie bedoel ik hier een schildertraditie die regelrecht uit de laat 16e-eeuw (landschapskunst) komt. Momper, Savery etc., enfin u kunt deze heren tegenkomen in het Rijksmuseum als tekenaars en voorlopers van Hercules Seghers. Beslist de moeite waard om te gaan zien.
Eén van de bijzonder goede stukken van Blankert was dit jaar in Mokum tentoongesteld. Een groot drieluik, een vergezicht, heel knap over de luiken verdeeld. Het geeft precies aan hoeveel pijlen Blankert op zijn boog heeft. Hij verwerkte er zijn kleine ongeklede mensengrappen in, zijn liefde voor begroeiing, zijn burger-facade-architectuur. Hij leefde er zijn dromerijen, spel met licht en verte, in uit. Het is een boogschot dat verder rijkt dan het Friese land waar hij woont. Het raakt Bohemen, Parma, het vliegt over Antwerpen. Savery, Brill, Fluwelen Breughel, drie vliegen in een klap, een flink stuk vroeg-Nederlandse iandschapsschool. Blankert had zich een slechter inspiratiebron kunnen kiezen, vooral als men daar zijn eigen niet geringe Friese inbreng bijtelt.
Voor dit luik was geen koper te vinden in ons welvarende Nederland. Hoewel een kind kon zien dat je hier met een stuk levenswerk te maken had, een paneel zoals een schilder het maar een paar keer van zijn leven lapt, bij de gratie van het nog niet ingevoerd zijn, als zelfbevestiging desnoods.
Doolaards werk nam dit jaar een heel gunstige wending, hij zat wat met een al te bruine saus, zoals antiekhandelaren nog wel eens over de dorpsdominee smeren om hem van de 19e naar de 17e eeuw te laten verhuizen.
Buitendien telde het verhaaltje iets te veel bij hem. Zijn paneeltjes zijn eigenlijk een vervolg op het 17e-eeuwse kabinetstuk (Teniers, Brouwer) maar dan met onder- | |
| |
werpen uit deze tijd. Het is sex-werk met hier en daar een gecastreerde senex op de achtergrond, het geheel - en dat geeft een vreemde spanning, een ironische kant aan zijn schilderkunst - gebracht in een landelijke omgeving, waar het gras kort gehouden wordt door de godsdienstleraar van de bijzondere gemeente, Ter Aa b.v.
Zijn kleuren zijn, nu ze het bruin achter zich hebben gelaten, gewoon mooi en helder te noemen en hij weet beter dan voorheen hier en daar een decoratief element in te voegen, zodat zijn schilderijtjes net de dans met het plaatje ontspringen.
Het ‘seizoen’ leverde niet alleen een aantal goede tentoonstellingen op. Verleden en dit jaar kwam er ook een discussie op gang over de kunstkritiek. Het werd tijd, want in die hoek is men vervet en slaperig als een tevreden mol in de winter.
Een groep Amsterdamse kunstenaars organiseerde een tentoonstelling over, tegen en met de kunstkritiek. Het was een aardig begin, maar niet scherp genoeg om veel insekten van de rug te jagen.
Daarnaast kwam een stukje ongenoegen los (zie Vrij Nederland) tussen kunstcritici en kunsthistorici (Utrechtse school) over de benadering van kunstwerken. Het licht van Vermeer en consorten was meen ik de aanleiding. De kunstcritici wensten vooral een orgaanbenadering voor te staan, het beleven van olieverf met behulp van maag- en darmsamentrekkingen, koud zweet, kleffe handen en fraaie woorden, enfin, het gevoel en zijn mogelijkheden.
E. de Jongh en cie. voelden iets meer voor documentatie, liefst betrouwbaar, niet te veel speculaties over grootheid etc. Het geven van een zo breed mogelijke historische achtergrond aan het werk om het beter, juister verstaanbaar te maken. Het gaat er om, het misverstand tussen kijker en kunstenaar te reduceren, schreef De Jongh in een scherp en goed gedocumenteerd artikel over de Nederlandse kunstkritiek, dat naast de polemieken in Vrij Nederland verscheen. (Enige aspecten van de Nederlandse kunstkritiek, Museumjournaal serie 12; no. 3-4, 1967).
Daar kan men het mee eens zijn, laten we het zo zeggen, ik kies in ieder geval liever de zijde van deze Utrechtse kunsthistorici dan die van Tegenbosch en/of Doelman, al wil ik niet beloven altijd geheel historisch in de pas te zullen lopen.
Ik voel b.v. wel iets voor de duistere speculatie en desnoods het rondstrooien van verzonnen anecdotes. De roddelkant van Vasari, Herodotus, Suetonius, Beckford, het fabuleren lijkt me niet schadelijk als het om de kunst gaat, buitendien schrijf ik voor mijn plezier. Maar dat brengt me zeker geen stap dichter bij gevoelscritici als, laten we een aardige man noemen, Veth. Die vond het indertijd al uit den boze enige huiselijke moeilijkheden te zoeken achter het zwakke schilderijtje van Rembrandt, nu een aanwinst van het Rijksmuseum, voorstellende twee vrouwen, een oude, een jonge en een wieg met kind, terwijl als vierde persoon een duister mannetje onder de trap fungeert. Veth zag beslist geen weerspiegeling in dit Anna-tafereel van Rembrandts perikelen met Geertje Dirks, of is het Dirkxs, en de jongere verzorgster van Titus.
Ik voor mij sla de moeilijkheden hoog aan als men twee vrouwen tegelijk in huis haalt, in ieder geval lijkt het me dat het schilderen eronder te lijden heeft. Desnoods vlucht men haastig onder de trap als het vuur te na aan de schenen komt.
Zo lijkt het me ook niet onfatsoenlijk rond te strooien dat Hercules Seghers, de eerste graficus in Nederland, schilderachtig genoeg ingesteld om te trachten met behulp van etsplaten schilderijen na te maken, de eerste oleo-graveur zogezegd, door zijn experimenten in geldnood kwam, speculeerde in de levantvaart, Indië-vaart of zoiets - kruidnagelen waren goud waard - en verloor. Vandaar wellicht de duistere stormen op zee met het schip in nood, het opvallende kleine smaldeel-prentje, waarvan zich de linkerhelft te Dresden bevindt. Wellicht gelooft men het over honderd jaar, als er geen hond meer weet heeft van de doodssmak die deze graficus dronken van een hoge trap maakte, en is het laatste niet het geval, dan kunnen we van een opeenstapeling van interessante, aandoenlijke en leesbare leugens spreken.
De Jongh stelt in zijn artikel, dat de Nederlandse kunstkritiek eigenlijk bij de jaren 1880-'90 stil is blijven staan, nog steeds de normen hanteert die toen opgeld deden. (Zie Pater, l'art pour l'art-theorieën etc.). Normen die, als men ze hanteert, tot gevolg hebben dat de kritieken meer zeggen over de criticus dan over het kunstwerk waarom het gaat.
E.A. Poe, die overigens niet genoemd wordt in het artikel van De Jongh, komt daar ook rond voor uit, tenminste vrij rond: ‘True criticism is the reflection of the thing criticized upon the spirit of the critic’ (The Quacks of the Helicon, Graham's Lady's and Gentleman's Magazine, 19 augustus 1841). Hij toont zich trouwens in The poetic principle en Music and poetry de voorvader van Plasschaert en Doelman, om eens twee ritmische muzikalen te noemen.
| |
| |
Er is één kant echter aan de zaak die door De Jongh niet wordt behandeld, links blijft liggen. Hij vraagt zich niet af: ‘Waar gaan al de vrolijke verhaaltjes naar toe’. Voor een groot deel komen ze in het dagblad, maar eerst worden dan de goedbedoelde stukjes door de redactie beoordeeld op hun bruikbaarheid. Nu kan men er rustig van uit gaan, dat als er bij de criticus geen ‘fear of knowlegde’ is, om even een door De Jongh geciteerde uitspraak (Wend) aan te halen, dit bij de redactie zeker bestaat. De meeste programmamakers van voorlichtingsbedrijven (krant, radio, televisie) hebben namelijk de vaste mening dat het Nederlandse volk uit twaalfjarigen of plathakken bestaat (voor plathakken zie Ter Braak), en men hanteert onmiddellijk het rode potlood als de geleerdheid verschijnt, daar begrijpt of weet toch geen hond iets van. Netter gezegd je moet niet over het publiek heen schrijven, spreken etc. Wat blijft er dan over, slechts het zingen.
Ach het is eigenlijk al een oude zaak. Het lezen van de briefwisseling Ter Braak-Du Perron (Vaderland-periode) gaat voor een groot deel over de kwaliteit van kritische arbeid die men in een krant kan verrichten, en er staan hartige uitspraken in die brieven.
Chandler schrijft allervriendelijkste zinnetjes over de mogelijkheden van de auteur in Hollywood en in het algemeen over de televisie als waardevol medium. Ik citeer:
To: Hamish Hamilton. Nov. 10, 1950. ‘... Too many people have too much to say about a writer's work. It ceases to be his own. And after a while he ceases to care about it. He has brief enthusiasms, but they are destroyed before they can flower. People who can't write tell him how to write. He meets clever and interesting people, and may even form lasting friendships, but all this is incidental to his proper business of writing. The wise screenwriter is he who wears his secondbest suit, artistically speaking, and doesn't take things too much to heart. He should have a touch of cynicism, but only a touch. The complete cynic is as useless to Hollywood as to himself. He should do the best he can without straining at it. He should be scrupulous honest about his work, but he should not expect scrupulous honesty in return. He won't get it. And when he has had enough, he should say good-bye with a smile, because for all he knows he may want to go back.’
To: Carl Brandt. Nov. 15, 1951.
‘... The people who do a lot of worrying about what is going to happen to our civilization if everybody starts dropping atom bombs ought to be made to look at television for four hours every night for a space of say two weeks-look at it and listen to it. They might start worrying about something they could really help if they tried, because it is pretty obvious that the debasement of the human mind caused by a constant flow of fraudulent advertising is no trivial thing. There is more than one way to conquer a country. Sometimes when I wonder why I don't have a television show and get a little sore about it, I have the good grace to wonder if I could look myself in the eye if I did have one on the terms on which one must have one. But however toplofty and idealistic a man may be, he can always rationalize his right to earn money. So by all means let's have a television show quick and long, even if the commercial has to be delivered by a man in a white coat with a stethoscope hanging around his neck, selling ergot pills. After all the public is entitled to what it wants, isn't it? The Romans knew that and even they lasted four hundred years after they started to putrefy.’
Mérimée zond uit Malta in 1841 een brief aan zijn vriend Félicien de Saulcy: ‘Je profite de la peste dont je suis véhémentement soupconné, mon cher ami...’. Daarin staat de volgende anecdote: ‘Le pacha de Smyrne, mon excellent ami Osman Pacha, qui a une redingote comme vous et moi, mais qui se recroqueville sur un coussin de 6 pouces de diamètre, me disait: ‘Quelle belle invention que les journaux en Europe: Cela fait passer le temps. - Vous avez la pipe qui vaut mieux, lui dis je. - Oui la pipe est bonne, mais quand on fume on a quelquefois des pensées tristes, au lieu que quand on lit les journaux on ne pense pas du tout’.
Het Museumjournaal, serie 12, no. 3-4, bevat naast het stuk van E. de Jongh ook nog twee bijdragen die wat minder fris aandoen; het artikel b.v. Zijn er nog kunsthistorici? van R.W.D. Oxenaar. Er zijn drie manieren van kunstgeschiedenis bedrijven, zegt hij daarin. De eerste twee geloof ik wel, de derde manier van historisch manifesteren zit me minder lekker. Hier kan, volgens Oxenaar tenminste, de historicus de rol van actieve deelnemer gaan spelen (als museuminkoper). Het maken van kunstgeschiedenis noemt hij dat. Dank je wel, deze overschatting grijpt me even te veel naar de strot. Kunstgeschiedenis, voorzover nodig, wordt
| |
| |
gemaakt door schilders, beeldhouwers, grafici etc., slechte, goede, domme en dikke, grote en kleine kunstenaars, ook de kitschschilder met zijn boslaantje werkt er aan mee, maar de historicus, voorzover hij het penseel niet opneemt, moet daar netjes afblijven. Hij hanteert slechts het logboek, de profetenmantel past hem niet, laat staan het rammelen met de geldzak.
De grappige kant heeft in het Journaal ook zijn pagina's gevonden. Praatjes en plaatjes over de baardgroei, samenstelling C. Blok. Hij komt zeer geestig voor de dag. Zijn geestigheid (humor) heeft een goed vaderlandse stijl, het riekt naar Klikspaan en Kneppelhout. Jammer genoeg loopt dit soort gekauw op latere leeftijd meestal uit op een feestrede te Heiligerlee. Beets had trouwens Blok van poëtisch materiaal kunnen voorzien:
Harig
Hoe harig is onze eeuw: De vrouwen dragen vlechten
Van haar op 't hoofd als Atlas' hemelkloot;
De mannen, baarden, zwart, bruin, grijs, wit, bont, en rood -
Vertooning van physieke krachten,
Bedreiging met barbaarsch geweld,
Is dit, waar zij haar eer in stelt?
Gelukkig is het geval niet opgenomen in de afdeling Summaries. Humor en beknoptheid schijnen niet samen te gaan, buitendien je kunt nooit weten, de Angelsaksen zijn ook weer niet geheel achterlijk, ze kennen hun Beerbohm en wie weet, er zou te Londen een kleine Whistler op kunnen staan en de redactie van het Journaal vragen: ‘Wat heeft g.v.d. Oscar met kunst te maken?’.
Overigens, van C. Blok naar Dubuffet is - door een gedeelte van de uitgezochte plaatjes bij zijn sous spectator geschriftje - een kleine stap. In het Stedelijk hangt een aantal aanwinsten, werken van Dubuffet, o.a. uit de serie l'Hourloupe. Ik heb deze laatste werken nooit zo kunnen bewonderen, zie er een beetje het maaksel in van een schilder ten einde raad, omdat hij nu eenmaal niet opbrengt - en geef hem eens ongelijk - wat Jarry, een groot voorbeeld voor D., wel opbracht, zich zo snel mogelijk om zeep helpen, een consequentie die het hanteren van het absurde meebrengt.
Toch hebben de werken op één of andere manier mijn belangstelling vastgehouden. Het was de titel l'Hourloupe die me bezig hield. In ieder geval ben ik op zoek gegaan naar uitleg bij een aantal wellicht beter dan ik geïnformeerde Franse critici. Jammer genoeg vond ik op geen enkele manier een verklaring voor dit laatste werk, noch hadden ze iets te vertellen over de titel, ze vonden het slechts groot en goed, zie de lebmaag.
Gelukkig kwam ik enige tijd geleden een paar verhalen van Nodier op het spoor. Pierre-Georges Castex leidt ze in met de volgende woorden: ‘La satire n'est jamais cruelle non plus, quioque plus vive dans Hurlubleu et Leviathan le Long, ces deux “histoires progressives”. Ce sont des récits de voyages imaginaires dont la fantaisie fait songer à ceux de Rabelais, de Swift ou de Cyrano et annonce, dans sa subtilité, les divagations d'Alfred Jarry...’.
De hoofdpersoon in deze verhalen is Berniquet, ‘grand loustic du sacré collège des mataquins’. Samen met elf soortgenoten gaat hij o.a. per stoomboot de ‘Progressif’ op zoek naar ‘l'homme parfait’ hetgeen niet lukt. Uiteindelijk belandt B. in de stad Hurlu, een stad die het nodige met Parijs te maken heeft, waar koning Hurlubleu heerst. Deze koning draagt B. op een bodemloze put te onderzoeken. B. verdwijnt voorgoed, een standbeeld wordt ter nagedachtenis opgericht.
Que Dieu daigne vous donner à tous,
Tout ce qu'il faut de patience
D'Amour et de bienveillance
Pour la rendre douce et utile,
‘La statue du loustic fut inaugurée le lendemain sur le monument; et, comme la sculpture de ce temps perfectionné était naïve et bourgeoise, l'habile artiste le représenta en pet-en-l'air, en bonne de nuit et en pantoufles. C'est une belle pièce’.
De stijl van de twee verhalen, bedoeld als een satire op de vooruitgang, doet inderdaad aan de latere Jarry denken.
‘Que le diable vous emporte’, s'écria le Manifafa. ‘Le grand loustic de votre sacré collège des mataquins en est-il?’, dit Berniquet. ‘Non, Berniquet’, reprit Hurlubleu. ‘Je parlais à cette canaille de rois et d'empereurs qui m'assassinent tous les soirs de leurs lalamalecs, et qui usent à force de la caresser de vils baisers la semelle de mes augustes pantoufles’.
Gezien de belangstelling die Dubuffet voor Jarry heeft, lijkt het me niet onmogelijk dat deze verhalen op één of andere manier met de olieverven van D. in verband te brengen zijn. Wellicht is het van Hurlubleu naar l'Hourloupe ook een kleine stap.
|
|