Maandag is wasdag
Paul Rondel
Ze duwde met haar knie het stuk wasgoed weg. Maar ze wist dat op die plaats geen wasgoed kon zijn en bovendien voelde ze heel goed wat het wel was: het was een hand.
Omdat het ook geen hand zijn kon, keek ze naar beneden en ze zag niets bijzonders. De betonnen vloer van het balkonnetje en door de spijlen heen het tuintje van de benedenburen. Nog een paar overhemden, sokken en handdoeken, en ze was klaar. De zon kwam wel niet aan deze kant van de flat, maar er stond een zachte voorjaarswind en het goed zou vandaag nog droog zijn. De geur ervan schonk haar voldoening. Bij het omhoogreiken liepen een paar koude druppels van haar handen langs haar blote armen omlaag en ze kreeg kippevel.
Ze had al water voor koffie opstaan en de fluitketel zou elk ogenblik... het was wel degelijk een hand, het waren twee handen, die symmetrisch zachte streelbewegingen over haar kuiten begonnen te maken. Haar adem stokte, ze kon de knijper niet op het overhemd krijgen, maar ging machinaal door. Als ze maar deed of er niets was, dan was er ook niets. Ze had zojuist nog gekeken en niets gezien, ze was trouwens alleen in huis.
Maar zelfs als er iemand binnen was geslopen, kon die vent toch niet ongemerkt op 't piepklein balkonnetje zijn gaan liggen om haar nu in haar knieholten te kriebelen?
En toch waren er vingers, die zonder haast de vorm van haar benen volgden en genietend naar de spierbundels tastten, terwijl zij die zoveel mogelijk ontspannen hield.
Het overhemd hing. Ze kon nu weinig anders doen dan bukken, om een volgend kledingstuk te pakken. 'n Beetje trillend stond ze onmiddellijk weer rechtop. Ofschoon ze niet had willen kijken, waren haar ogen rondgeflitst en nu overdacht ze wat ze had waargenomen. Vanaf haar voeten tot aan de keukendeur was niets dan een open plek. Nu stond ze met een paar sokken in haar handen en ze had niets gezien, niemand.
Maar het was niet mogelijk! Aan de andere kant was geen ruimte, ze stond bijna tegen de kast met de emmers en de bezems.
Duimen gleden uit haar knieholten naar boven, aan de voorkant over haar knieën zacht begeleid door de vingers. Ze had kunnen gillen, maar de handen daalden weer. Niet voor de terugtocht, dat voelde zij wel, het was de rustige verkenning van iemand die de smaak te pakken had. Die handen zouden haar geen kwaad doen, als zij tenminste niet... maar zij had zich nu al teveel ingeleefd in de man, om te kunnen trappen naar het gezicht dat daar moest zijn. Ze had wel eens gehoord dat vrouwen in de overgangsjaren soms gevoelshallucinaties hadden, zij verdachten dan bijvoorbeeld een buurman in de donkerte van de bioskoop van aanrakingen. Maar zij was zover nog niet en bovendien zat ze hier niet in de bioskoop, onderbrak zij zichzelf geërgerd.
‘Waarom doe je dat?’, vuurde ze af, met bestraffende maar onvaste stem. Er kwam geen antwoord. En ze werd onmiddellijk nog banger. Want de vraag op zichzelf was een uitvlucht; waaròm hij het deed, was overduidelijk, maar hoe hij het presteerde, of hij er wel wàs, daar ging het om.
Met malende bewegingen draaiden de handpalmen om haar dijen en ze voelde de polsen stuiten tegen de zijkanten van haar bovenbenen. Zijn hoofd moest achter haar zijn en de reikwijdte van zijn armen was toch niet eindeloos.
Op de gedachte ‘eindeloos’ beving haar een zoete ademnood en ze kreeg het warm. ‘Waarom dóe je dat!’ hijgde ze.
Ze was machteloos. Wat moest de vlegel wel denken, nu zij hem bovendien tutoyeerde. Beneden haar klonk iets als een behaaglijke zucht en er zou misschien ook antwoord gevolgd zijn, als niet de fluitketel was gaan gillen. Daar schrok ze ontzettend van, zo erg, dat haar nu niet veel meer kon gebeuren.
Ze tilde haar voeten voorzichtig hoog op en liep naar de keuken om het gas op een lage pit te draaien. Ze spoelde de koffiepot met heet water en zette het filter er in. Ze nam de bus met koffie van de plank en deed het deksel er af. En toen was haar zelfbeheersing verbruikt. Met de bus in de ene en het deksel in de andere hand stormde ze naar het balkon. Ze zag niemand. Ze leunde over de balustrade en bukte zo diep,