| |
| |
| |
Het ABC der ziektewet
Gerrit Krol
Het meisje van de bus. Ik stond achter haar en las langs haar gebogen hoofd mee in het boekje dat zij op haar knieën had liggen, onbegrijpelijke taal, waarvan de herkomst mij werd geopenbaard toen zij, haar halte naderende, het boekje sloot. Het frisrode omslag toonde de woorden die ik als titel aan dit verhaal heb gegeven. Het meisje zelf was intussen zo frisrood niet. Nee, het was een lange, wat gebogen, schichtige jonge vrouw, een bril met sterke glazen, een lila mantelpakje, een kleurloos bosje haar - ik had haar veel vaker gezien, maar het was die keer dat ik me, zoals dat vaker gaat, opeens van haar bestaan bewust werd.
Alsof deze kennismaking nog eens onderstreept moest worden: de zondag daarop ontmoette ik haar in het Kramwinkelplantsoen, een klein langwerpig parkje, evenwijdig aan de spoorlijn. Het was grijs, koud weer, echt weer om 's fijn in dat parkje te lopen - dat moet zij ook gedacht hebben, want we kwamen elkaar tegen en ik zag dat ze een nieuw mantelpakje aan had, een zondags mantelpakje, nylons om de benen. Ze herkende mij niet, ze keek tijdens het passeren langs me heen: twee koude, niets meer verwachtende, door de glazen sterk vergrote, ellendige ogen - zo schoof ze, wat scheef in haar schouders, langs me heen. Op weg naar huis gaf ik me over aan mijn gedachten omtrent haar en ik stelde me voor dat zij, omdat zij zo onaanzienlijk was en zo scheef,
NIEUW
Meulenhoff Essays
K.L. Poll
De eigen vorm
Essays en kritieken over poëzie
Het eerste deel van deze bundel handelt over het gedichten maken in het algemeen, het twede over het werk van afzonderlijke dichters o.a. Leo Vroman, Gerrit Kouwenaar en D. Hillenius.
Voorts verscheen van K.L. Poll in de serie ‘Meulenhoff Essays’ Zonder Mirakels en in de poëziereeks ‘De Ceder’ Bijdrage tot troost en luxe.
In iedere boekhandel verkrijgbaar
MEULENHOFF - AMSTERDAM
de Christus was van de wereld die niemand herkende en ik had haar gezien. Ik stelde me voor dat zij, of ze wilde of niet, op een zekere dag op een ezeltje zou moeten rijden en, na met stokken te zijn geslagen, aan het hout zou worden vastgespijkerd en dat ze daar zou hangen, zonder mantelpakje en dorstig. Boven haar hoofd het boekje van de ziektewet, een soldaat beneden die een stok naar haar toesteekt, niet met een spons vol water, maar met een kluitje dood. Gretig neemt zij dit tot zich en geeft, roepende ‘ik ben het’, de geest.
Op de hoek van de straat kocht ik een zakje patat. Ik peuzelde het ter plaatse op en dacht nog steeds aan haar. Wie zou er van haar houden? Het begon zacht te regenen. Ook zij gaat nu haar huis, dacht ik: een vrouw, een jonge, moderne vrouw. Een stille Jezus in die dode, zondagse buitenwijken, een ijspegel aan haar neus en nooit zouden wij elkaar meer zien.
| |
Gesprek met een medereiziger
Het was op dát ogenblik dat ik, ten prooi aan onzuivere gevoelens, schrikachtig, kennis maakte met de heer Christiaan Huygens - precies wat ik gevreesd had. Hij presenteerde mij een sigaar, glimlachend, zeker van zichzelf, en van mij. ‘Ik ben zo blij’ zei hij, ‘dat ik u heb ontmoet, want u kunt mij een paar dingen duidelijk maken. Er is iets dat ik niet begrijp’. Hij stak zijn sigaar in de brand, de mijne ook, ik was niet meer alleen. ‘Kijk 's’, zei Huygens, ‘wij gaan er in grote vaart vandoor. Wij onderscheiden ons in dit opzicht van de andere mensen, die achterblijven’. ‘Maar merkt u’ zei ik, ‘merkt u dan het verschil met een uur geleden? Er is niets veranderd’. Huygens schudde het hoofd. ‘Nee’ zei hij, ‘er is geen verschil en als er een verschil is dan is dat niet meetbaar...’ ‘Die mug’ zei ik, ‘die daar op het glas loopt, die gaat gewoon met ons mee. Die heeft ook nergens weet van’. ‘Maar we verkeren in een andere ruimte’ zei hij. ‘Inderdaad’ zei ik, ‘wij verkeren tov. beneden in een andere ruimte, er is niets dat wij nog daarmee gemeen hebben.’
Huygens keek, terwijl hij zijn pen uit de binnenzak haalde, peinzend naar buiten. Het was een ogenblik stil. Ik hield mijn mond, maar ik kon mijn gedachten van daarnet niet meer opvatten, mijn geest was leeg en kleurloos geworden. Een keurige wereld, een keurige Huygens. Hij maakte
| |
| |
aantekeningen op de achterkant van zijn vliegbiljet, had zijn sigaar alweer gedoofd. ‘Hoe is het met uw slingeruurwerk’ vroeg ik hem toen. ‘O’ zei hij, knipperend met de ogen, alsof hij opeens ontwaakte, ‘eh... dat zal hier best werken’. ‘Ja, waarom niet’ zei ik, ‘de wiskunde geldt hier ook’. ‘O’, lachte Huygens, ‘weet u soms een plaats waar de wiskunde niet geldt?’ ‘Welke wiskunde’ vroeg ik. Er hing een brilliante discussie in de lucht, een discussie naar zeventiende-eeuws patroon en de verleiding was groot met de man van de golftheorie eens zo'n discussie aan te gaan. ‘Welke wiskunde’ vroeg ik, ‘welke stellingen bedoelt u’. ‘Alle’ zei hij. Ik: ‘alle?’ ‘De wiskunde is universeel’ zei hij, ‘de wiskunde, dat is de waarheid’. ‘Toch zijn er werelden’, zo bracht ik daar aarzelend tegenin, ‘waar onze wiskunde niet geldt. Dat heb ik tenminste op school geleerd’. ‘Hierin’ zei Huygens, ‘moet ik met u en uw school van mening verschillen, want de wiskunde is juist het middel om die werelden te leren kennen. Zonder de wiskunde hadden wij ze niet eens ontdekt’. Hij memoreerde zijn ontdekking van de Saturnusring.
Wij kregen elk een glas whisky aangereikt. ‘Dit is dus whisky’ zei Huygens. Hij dronk het glas met aandacht leeg. En hij hief reeds de wijsvinger om de discussie voort te zetten, toen ik buiten, in de diepte onder ons, opeens het vliegveld zag, de baan waarop we zouden landen. ‘Wat is dat’ vroeg Huygens, die zich voor mij langs boog om te zien wat ik zag. ‘Dat is de baan waarop we gaan landen’ zei ik. ‘Wat is dat, landen’ zei Huygens, ‘en wát een lengte, waarom is hij zo lang. Wij zijn zo groot toch niet?’ Ik zei: ‘Wij zijn ontzettend groot. Als we eenmaal zijn teruggekeerd, zult u zien hoe klein wij zijn, maar het is nog niet zover. Onze snelheid is zodanig dat we de hele baan nodig zullen hebben...’
Toen wij, neergekomen, over de vlakte als eenden achter elkaar naar de uitgang liepen, keek ik nog eens achterom. Het vliegtuig stond klein en gering aan het einde van het terrein en nadat ik Huygens was kwijtgeraakt, kwam in de rij, en later in de taxi, de bergen in, de ellende weer over mij, de leegte, de duisternis rondom de lichten van de stad, de cola drinkende sombrero's - mijn hele leven, omdat er niets van waar is.
| |
Polonaise
Het meisje dat in oorlogstijd op het schoolplein voorover stond tegen de muur met iemand op haar rug die, vingers opstekend, riep ‘bok bok, hoeveel horens’ - het meisje dat voorover stond en twee gaten in haar broekje had en dat later vanachter het raam van het gymnastieklokaal kushandjes naar ons wierp, dat, in de tijd dat ik het gymnasium bezocht, op een middag uit C&A komend met op haar arm een kind, struikelde en bijna viel, dat ik, toen ik in Amsterdam woonde, in een portiek zag staan terwijl ze een sigaret rookte en op haar hoofd krabde en jaren later nog eens, maar nu in gesprek met een heer, waarbij ik nog steeds die gaten in haar broekje gedachtig was - dat meisje ontmoette ik tien jaar later op Curaçao, toen ze stond te liften aan de Schottegatweg. Ik nam haar mee. Ze presenteerde mij een sigaret en zo, naast elkaar, beiden het witte pijpje in de mond, sjeesden we langs het groen, de groene loten die als meterslange haken in de lucht stonden, de rode, paarse, gele slavenhuisjes - de avondzon zette ze in een onbegrijpelijk licht.
We zwegen. Misschien was zij, als ik, bezig iets te verzinnen, iets aardigs om te zeggen. Ik hád al iets gevonden om te zeggen, nochtans hield ik het maar voor me, ik openbaarde me niet. Ik dacht aan de jaren die voorbij waren, aan de paar jaar die nog zouden komen. Voor we het weten worden we geroepen, we stellen ons op aan de hemelpoort, we schuiven door de controle, ik ook en gelijk met mij: dit meisje met de gaten in de broek en omdat dat zo is, omdat zij gelijk met mij over de drempel gaat, ook al kijkt ze een heel andere kant op, ook al is haar broek vol gaten, - zullen wij bij elkaar zijn tot het einde der tijden.
De zon was achter de aarde verdwenen. De hemel was groen en rose, en daar in de diepte, in de duisternis van de haven lag, de tienduizenden lampjes reeds ontstoken, het grote naïeve zeeschip waar ik haar heen zou brengen.
| |
De waterlelie
Achter in het Stadspark ligt, tussen grote bossen rhododendrons verborgen, een stille verlegen vijver die groen is van het kroos; zonnig, gekapitonneerd kroos ligt daar en waar geen kroos ligt is het water blauw als in een kleurboek.
Intussen is het nacht. De maan schijnt, wat de nacht nog zwarter maakt en ik herken de plaats niet. Overdag, wanneer de zon schijnt is alles zoals het is, maar 's nachts is alles groter en tussen de bladeren die daar als schotels op het water drijven, staat tot haar middel, de natte haren om de hals geslingerd, het meisje dat ik al zo dikwijls in de stad
| |
| |
ben tegengekomen, bij de bushalte, bij het zwembad - nu staat ze zelf in het bad en wacht op mij, maar niet tot haar middel, want ik zie haar schoudertjes niet, nee, bij nader inzien is alleen haar hoofd boven water en zij kijkt naar mij en wenkt mij, die zo onnozel tussen de rhododendrons door sta te loeren.
Ik heb een tak en reik haar die aan. Maar zij pakt hem niet beet. Ik prik ermee in haar wang, haar hoofd draait om. Ze zal toch niet dood zijn? Ik sla met de stok in het water, gooi met stenen, die geen van alle haar treffen. De golven glijden langs haar heen, maar het zijn de golven niet, het is zijzelf die daar wegdrijft.
Voor ik het weet ben ik het water ingegaan en ik waad door het krooskarpet naar haar toe. ‘Mijn liefste’ zeg ik, ‘wat ben jij hier toch alleen ...’
Met een glimlach stelt ze zich tegen mij te weer. Ik neem haar hoofd in mijn handen om haar te kussen als ik, op datzelfde ogenblik, als gevolg van mijn krachtsinspanning, een zacht knappen voel in haar ruggegraat.
Ze is gebroken en ik zou denken een bloem geplukt te hebben, ware het niet dat zij thans, weliswaar zwak en rillend, maar niettemin zeer gelukkig aan mijn arm voortloopt en niet minder dan ik verlangt om thuis te komen.
| |
De jaren des onderscheids
Er zijn weinig steden die zo'n kanaal hebben. Het loopt vanaf de markt, waar altijd koopwaar ligt uitgestald, onmiddellijk rechtdoor naar de horizon. Het is een oud kanaal, met links en rechts oude, eenvoudige huizen, het water staat vol riet. Er ligt als gelijkbenige driehoeken een aantal bruggen over gespannen, ijzeren weegschaaltjes met losse rammelende planken die elk jaar geteerd worden - ik weet het precies want ik heb er altijd gewoond.
Het is trouwens geen kanaal, het is een vaart. De vaart. Niets wat mij destijds meer verveelde dan de vaart. Ik ben opgegroeid met de gedachte dat een plaats niet vervelender kon zijn dan met zo'n rechte, tot de horizon doorlopende vaart en ik ben, zodra men het mij toestond, vertrokken.
Nu, na jaren terug, de plaatsen bekijkend van weleer, de gesloten winkels (want het is zondag), de meisjes die naast hun echtgenoot lopen en zich reeds hebben vermenigvuldigd, kom ik, de vaart beschouwend, op het lumineuze idee dat deze vaart helemaal niet zo slecht en lelijk is als ik altijd heb verkondigd.
Heel wat streken zouden blij zijn met zo'n waterweg en nu denk ik aan vroeger, aan de tijden die voorbij zijn, de stoommachines en de schitterende opera's: dit was ónze opera en ik - met de duimen in het vest zoals een oude heer betaamt, mijn scheiding midden op het hoofd: een waarachtige copie van het zo bewonderde object daar voor me, ik wéét het, ik wéét het - ik ben geneigd de bewoners toe te roepen, de handen voor de mond, mensen, gij moogt trots zijn op uw vaart! Andere volkeren benijden ons!
Halfweg de horizon, in het oranje water dat nauwelijks beweegt komt met afgezette motor een scheepje naderbij, vol olievaten en het duwt de waterlelies opzij. De schipper staat aan het roer en de vrouw, uit het luik naar buiten gekomen, kiepert over de reling een po leeg en ik roep: ‘een schandaal!’
| |
Mijn eerste en tweede liefde
Het was in de eerste zomer na de oorlog, mijn laatste jaar op de lagere school, een andere lagere school. Het was een oplei- | |
| |
dingsschool waar ik op geplaatst werd. Ik was me bewust van mijn geweldige achterstand (ik kende geen woord Frans) en was erg bescheiden. Ik zat vooraan in de hoek en als er iets op het bord geschreven stond kon ik dat vanwege de schittering van het buitenlicht vaak niet lezen, - ik weet dit aan mezelf.
Het was een leuke klas. Mijn moeder vroeg me eens: ‘wie is je vriendje?’ Ik antwoordde: ‘iedereen’. Wij waren allen vriendjes en vriendinnetjes. Er waren zelfs enige paartjes die, als ze samen naar huis liepen, niet, zoals op de vorige school, door een joelende menigte achterna werden gezeten en met stokken uit elkaar geslagen, nee, ze werden aanvaard, geacht, besproken.
Het was in de winter dat een van mijn vriendjes mij opmerkzaam maakte op een meisje dat op de achterste bank zat, een kalm, knap meisje (knap ook in de verstandelijke zin, want ze was de beste van de klas). ‘Ze zit altijd jouw kant uit te kijken’ zei hij, ‘je moet haar vragen’. Ik vroeg haar. Ik deed dat dmv. een briefje, het gangbare briefje. Ik schreef haar: Lieve Annette, wil je met mij? Haar antwoord kreeg ik twee dagen later, door haar vriendin in de handen gestopt. Pas op weg naar huis maakte ik het briefje open. Annette schreef: JA, met in de rechterbenedenhoek, heel klein, haar initialen (toevallig het omgekeerde): A.J.
Wij traden met elkaar in correspondentie. In onderscheid van de anderen stond Annette er op dat ons verbond niet openbaar werd gemaakt. Wij deden niets dan schrijven. Ik heb nooit met haar gesproken.
Het was op een middag dat ik, de school naderende, door mijn schreeuwende klasgenoten opeens bij armen en benen gepakt, in snelle vaart door de poort gevoerd naar de binnenplaats bij het fietsenhok weer op de benen werd gezet, waar ik oog in oog stond met Marietje D., ook een meisje uit de klas. Ze probeerde met de handen haar gloeiende wangen te bedekken. Ik werd tegen haar aangegooid, ik stelde me naast haar op. De jongens om ons heen scandeerden onze namen, maar pas in de klas werd mij de oorzaak van al deze opwinding uit de doeken gedaan. Er was een briefje gevonden, een briefje dat Marietje had geschreven aan een ander meisje en dat zij had ondertekend met ‘Mevr.’ en dan ons beider achternamen, verbonden door een streepje.
Met het oog op de examens hadden wij 's middags na schooltijd nog een uur les. In afwachting van die les liepen wij in lange ketens over het schoolplein om degenen te vangen die los rondliepen, of wij dansten. Wij stonden dan, jongens en meisjes, in een kring, paarsgewijs opgesteld, en zongen het lied ‘Kies er een die dansen kan’. Een jongen koos een meisje, een meisje koos een jongen en Marietje, toen haar genegenheid voor mij bekend was geworden, koos niemand anders meer dan mij en omdat Annette tóch niet met mij praten wilde, kon ik, elke keer als mijn beurt gekomen was, Marietje in de armen nemen en haar, teder en onzeker, een paar keer in de rondte voeren.
Marietje. Ik hield reeds van haar. Ik probeerde daarom tot klaarheid te komen in mijn verhouding tot Annette, wie ik schriftelijk een ontmoeting buiten schooltijd voorstelde. Zij antwoordde niet. Vervolgens drong ik, weer schriftelijk, er op aan, samen op een zaterdagmiddag te gaan zwemmen in het Noorderbad. Geen antwoord. Zij bleef evenwel rustig doorgaan met boven haar briefjes ‘lieveling’ te zetten. Ik dacht daarentegen alleen nog maar aan Marietje en wist niet wat te doen.
Het was in de tijd van de toelatingsexamens dat ik, op het trottoir voor ons huis gezeten, van rozeblaadjes de naam MARIETJE op de stenen had uitgelegd. Het was op het ogenblik dat ik, klaargekomen, het werk beschouwde, dat Annette voorbij fietste. Ze had me gegroet en ik keek haar na, ik zag haar de hoek omgaan. Ik ging voort met de naam te koesteren die daar zo stralend in het zonlicht lag.
Een van de daarop volgende dagen ben ik naar de straat gelopen waar Marietje woonde. Ik heb een poos voor haar huis gestaan, aan de overzijde, en ik heb gekeken en gewacht, maar ze is niet te voorschijn gekomen. Toen ik tenslotte naar huis ging, had ik het gevoel voorgoed de nacht in te gaan.
| |
Eerste teken van twijfel
Gelezen in de stoel van pluche, modelkamer anno 1925 - daarin behoed en bewaard, deze middag, gekoesterd in het licht van dertig jaar geleden, toen ik met mijn witte kousen, zwarte band om het voorhoofd, buitengewoon opgewonden en vliegensvlug - wat ouderwets! riepen de kinderen, moet je 's kijken, wat ouderwets! - een boek gepakt, omgekeerd gelezen, inderhaast, - zo liep ik met het boek naar buiten om het te zien: de zon stond bovenin de lucht, klein en geweldig, te heet voor het vochtige geopende oog, maar hij stond er, keihard, tevreden en, rondkijkend naar de goudsbloemen die ik geplant had, het hek van kippegaas, de lege straat, ging ik terug naar binnen, een zwarte band om het voorhoofd, blij dat het allemaal nog bestond.
| |
| |
| |
W.D. Kuik
Goedkoop eethuis
Zij buigt zich tot de staande lamp,
waarvan het beeld uit melken gaat,
hoewel haar borsten zijn van kwik en licht,
in wat men ondervindt als ruimte.
De zee buigt zich ter rechter en ter linker zijde,
gelijst, gezilt, beschuimd en zonder schepen,
geen Kaspar wuivend op het strand.
Maar al het voedsel wordt gebracht,
tweevijfentwintig inclusief,
men mag het niet vergeten;
we sluiten om een uur of acht.
Voor Kuyper
Ik zit en zie het uit lijn twee,
de tekenkunst gaat voor de baat van schokbeton.
Al werd de spitsboog dan gebroken,
de rode baksteen uit de tijd geblazen,
de grote wijzer van zijn lamme klok
waait op de zuid zuid westen wind nog mee,
Voor Walter
Eigenlijk houd ik van de winter, Mitty
als het ijs gemeen blauw ziet,
de wind een feestneus maakt.
Dan ben ik Kazan de Wolfshond,
ik snuif de geur op van dunne repen gebakken spek,
half blind strompel ik door de hoge sneeuw naar de hut,
Maar het was dit jaar een kwakkel.
Veel, veel regen, soep in een lauw kommetje.
Dat heeft natuurlijk ontegenzeggelijk ook zijn bekoring.
Met de ijzeren muts, gehoornd, stond ik aan het strand,
treurig rustend op mijn speer,
de gele snor van mijn neef langs de mondhoeken,
nadenkend, noordelijk, zwijgend.
Ik wachtte op de schepen, die niet terugkomen,
oude Sigurd met de losse tanden.
|
|