leven, de padden er de tranen van waren’.
Ik moet daarbij aan Paracelsus denken, die serieus van mening was dat het duister niet gewoon het ontbreken van licht kon zijn, maar natuurlijk het gevolg is van het zwarte licht dat de zwarte sterren zonder zon uitstralen. Wetenschappelijk gezien is Paracelsus een charlatan, maar wat zijn ideeën betreft een dichter.
Een dergelijke aanpak heeft Hillenius ook in zijn essays, die, geschreven vanuit de stelling ‘argumenten bestaan niet’, zich voornamelijk bezighouden met het ontwerpen van theorietjes die in laatste instantie een zintuiglijke waarneming zo adequaat mogelijk willen weergeven, of een idee uitwerken, niet omdat het op controleerbare waarheid berust, maar omdat het zo leuk of ontroerend is.
Precies vanuit dezelfde instelling werden de gedichten geschreven. Dit heeft zijn essays de reputatie van onverantwoordelijke speelsheid gegeven, en de blurb van al zijn boeken vermeldt dan ook Gomperts kenschets: een ongrijpbare bioloog. Terecht werden daarom in zijn eerste boek, Tegen het vegetarisme, de essays en de gedichten bij elkaar gezet, ze vormen immers een eenheid.
Hijzelf noemt deze instelling het dichterlijk ‘vermogen om van tijd tot tijd een samenhang te ontdekken in gebieden die tevoren onverbonden waren’.
Er zit iets geks in deze definitie van de creativiteit. De samenhang wordt immers ontdekt. Dat impliceert dat hij er al was. Maar waarom waren die gebieden dan eerst onverbonden? Ik geloof dat hier verwarring heerst tussen de wetenschap, die een bestaande samenhang (een waarheid) ontdekt en de poëzie, die een nieuwe samenhang schept. Men zou kunnen zeggen dat de dichter een samenhang legt (schept) die er niet eerder was, in extreme vormen in het ‘cadavre exquis’ van de surrealisten, of in het luciferdoosje dat aan de wand van het museum gehangen wordt en nu een ‘nieuw’ kunstwerk geworden is, gewoon omdat tevoren het verband tussen kunst en dat alledaagse object nog niet gelegd was.
Maar het bijzondere hiervan is toch wel dat die samenhang juist door zijn nieuwheid tevoren nog niet bestond. Dit geldt ook voor de meest traditionele poëzie: als iemand ‘hart’ op ‘smart’ laat rijmen, schept hij toch een nieuwe samenhang omdat de woorden die voor de rijmwoorden staan nog niet eerder zo gebruikt waren. Is dat wel het geval, dan is het plagiaat.
Dit is in zoverre van belang omdat Hillenius in zijn definitie van het dichterlijke zien het waarheidsbegrip binnensmokkelt op
een plaats waar het niet hoort. Het zit er wel in, de poëtische waarheid is een soort invoelbaarheid, een gevoel van herkenning dat mij overvalt als ik heel mooie poëzie lees: ‘Ja natuurlijk, wat prachtig, hoe komt het dat iets tegelijk zo verrassend en eenvoudig kan zijn, zo'n zinvol web van verbindingslijnen kan oproepen’.
Hillenius spreekt zelf van een oplichtend spinneweb van associaties in de hersenen, maar gaat ook in deze passage uit van de gedachte dat dat spinneweb al van te voren in de hersenen was gelegd. Ik zou zeggen, dat hoeft helemaal niet, ik weet zeker dat ik bij padden nooit aan tranen van stenen heb gedacht. Ik word misschien ontroerd omdat er bestaande associaties meetrillen, maar er is geen sprake van een van tevoren bestaand verband dat door het gedicht duidelijk is geworden. Ik weet heel zeker dat de padden níet de tranen van de stenen zijn.
In de gedichten is dat niet erg, maar in de stukjes hindert de half dichterlijke, half wetenschappelijke opzet, hoe speels en leesbaar ook opgedist, me wel.
Nu zijn gedichten en essays gescheiden; de essays zijn als Oefeningen voor een derde oog apart uitgegeven. Voor een deel is dat wel jammer, ook omdat een enkel gedicht, als bijvoorbeeld dat over de doodgeschoten kraai van de graaf, dat ook in de essaybundel voorkomt, door de begeleidende tekst nog wel wat wint: we weten nu beter wat een hulpeloze, aardige man de graaf was. Maar aan de andere kant is het ook wel prettig om de gedichten nu apart te zien, los van de hen omringende ideetjes. En wel daarom, omdat de gedichten, en zeker de beste, best op eigen benen kunnen staan.