mijn plannen werd Phenoldelta voor turken het beste land van Europa. De turken zijn tevreden met hun werk en goede huisvesting en ze doen hier zelfs sociaal werk. Phenollanders die in sloophout, vrachtauto's en tuinhuisjes wonen doen dit om te provoceren. Werkloze buitenlanders - dat zijn gastarbeiders die overbodig werden voor de buitenlandse industrie in Phenoldelta - krijgen wachtgeld van het belastinggeld van de phenollanders. Een duitse generaal die zo goed is dat een minister zegt: ‘Geen nader onderzoek’, koopt een kasteel en gaat daar wonen als opperbevelhebber over het planologisch Afzend. Studenten demonstreren, ze willen altijd ontgroenen, ze begrijpen het hogere planwerk niet, de politie slaat erop.
Velen beseffen nog niet dat een ingevroren amerikaanse fabriekskalkoen beter is dan een kip van Barneveld, dat fabrieksmelk beter is dan koemelk. Dat Italië groter is dan het Westland. Een merkwaardig staal mag ik u, mijnheer verschijning of uwe hoogheid met uw welnemen, niet onthouden. De lucht boven een agglomeratie is vergiftigd, de massa in zijn eenvoud klaagt. Autoriteiten verklaren de oorzaak, zoiets is doorgaans afdoende. De vergiftiging van de lucht boven vier miljoen mensen was niet de schuld van de fabriek maar van klanten van de fabriek. Geringe afname van teerzuur werd oorzaak dat men een grote voorraad van deze waardevolle stof in zijn containers bewaarde omdat de productie moest doorgaan, en door de grote voorraad ontstonden vanzelfsprekend de grote gifwolken en enig ongerief. Indien men had geweten dat de klanten zouden wegblijven, men had gezegd: beste mensen, wij maken dag en nacht meer teerzuur want wij moeten geld hebben en nu moet je verder zelf maar weten. Zonder twijfel zouden alle huisvrouwen een emmertje teerzuur hebben gehaald om de fabriek geld te brengen. Waarschijnlijk hadden ze dan het zuur in de haven gegooid en de emmer er bij als ze er maar af waren, ze kregen de kans niet, de agglomeratie lag dagenlang in een gifbank. Wat gebeurde er toen, hoge geestverschijning? Niets, absoluut niets. Zoiets dient toch tot mijn verontschuldiging. Mag ik dan plannen maken voor het algemeen belang? Zeg toch iets, ik smeek u, zeg iets. Het moet u toch zonder meer duidelijk zijn dat ik en andere planologen het slachtoffer werden van misleiding. Er was niets maar dan ook niets dat mij aanleiding gaf om de stadstuinen aarzelend te nemen.
Ik zag steeds de oliekoning, de euroheer en zijn klassewagen. Ik gaf het grauwste grauw op zijn vierkante meter grond nog een statussymbooltje dat ik meebond bij het cultuurbundelen. Heb ik iets of iemand te kort gedaan? Tot mijn verbazing worden tientallen autoriteiten overgebracht naar tuinen buiten de stad. Een autoriteit staat op de top van de euromast om beton te storten. Een autoriteit zit met een hamer in de zandbak en slaat de godgeslagen dag beton tot gruis. Een autoriteit met zijn batmannetjespakje aan speelt zaaien en gooit luid schreeuwend graszaad in de lucht. Een autoriteit die vroeger vaandrig was, loopt zwijgend om de perken met een bord ‘parkeer-verbod’. Als hij struikelt over de betonrand, helpt de zuster met het zwarte kruis hem overeind. In de speelkamer van het gesticht staan hovelingen voor de spiegel. Ze doen rode en witte broekjes aan, ze bekijken elkaar om te zien wie het mooist is. Ze ruilen speelgoed, portefeuilles en opsieringen die zij die-stinktieven noemen. In het centrum van de agglomeratie liggen honderden mensen dood op de daken. Ze verroeren zich niet als ferme knapen in hun straaljagerstoelen de ene geluidsbarrière na de andere doorbreken en traangas gooien. Overlevenden in de gasstraten demonstreren nog. De politie slaat gummistokken stuk op de demonstranten. Ook de pollutie is ijverig bezig. Een pollutie steekt zijn gummistok in een massakind, een klacht komt binnen, een vraag wordt gesteld, het hindert niet, vervolging is uitgesloten. Het leger is opgeroepen, het komt te laat. Cultuurbundelaars, tellers, planologen, voltallige commissies, overlegorganen, ze hangen bij tientallen aan de registratienetten. De klinkhamer van volksgezondheid met al zijn handlangers zit verscholen in een teerzuurketel. Een olietanker die op stoom ligt (2 miljard ton) kapt het anker en weet zee te kiezen met 50.000 directeuren.
De tanker heeft een vliegdekschip, tot zinkens toe gevuld met aandelen, op sleeptouw. Het is uwe hoogheid bekend dat nog levende tijdgenoten langs de grachten gaan om gestikte kinderen uit de huizen te halen. Het is aan uwe majesteit om mij genade te geven. Men heeft mij neergeslagen, men heeft mij aan de phenolmast opgehangen, mijn stoffelijk overschot met een bijl in stukken geslagen, die stukken in de brandende olierivier gegooid. Ik hoor het starten van auto's, het gillen van fabrieksfluiten en waanzinnig lachen in de honderdmeter hoge schoorsteen. Ik besef dat roet en zwavel zullen vallen tot in alle eeuwigheid. In deze rooknacht is alleen uw fosforvlam mijn laatste licht, en hoor het spreekkoor, de doden roepen en ze blijven roepen: ‘Gras, gras, gras....’