| |
| |
| |
[233]
D '66:
meer vijand dan vriend
K.L. Poll
Met de ongekende sprong van nul naar zeven zetels heeft D '66 bewezen aan een veel wijder gespreide behoefte te beantwoorden dan een normale splinterpartij. SGP, CPN en GPV vertegenwoordigen een kleine, min of meer constant blijvende minderheid. Maar het is met de zeven zetels van D '66 als met zeven ingezonden brieven over één artikel. Als zeven mensen de moeite nemen hun dagelijkse routine te onderbreken voor het schrijven van een brief naar de krant, kan men er zeker van zijn dat een veelvoud van zeven hun mening deelt. Zo ook bij het kiezen. Er zijn allerlei goede en minder goede redenen om niet te breken met de gewoonte op een bepaalde partij te stemmen. Wanneer ruim 300.000 mensen van het ene jaar op het andere besluiten een andere lijst te kiezen dan de vorige keer, is dat een aanwijzing dat ook bij honderdduizenden anderen die hun oude partij wel trouw bleven, sympathie voor de nieuwe partij bestaat. Dat lijkt te meer waarschijnlijk, omdat de stemmen voor D '66 niet te herleiden zijn tot afvalligheid van één of twee partijen. De politieke herkomst van de kiezers voor D '66 is vrij aardig over alle partijen verdeeld, namelijk - onderzoek Van Dam - 19,4% afkomstig van de KVP, 26,6% van de PvdA, 12,9% van de VVD, 9,4% van de PSP, 15,1% van de Boerenpartij en 16,6% van de overige partijen, waar dus de CHU en ARP inzitten. Naar het aantal zetels gerekend is het overdreven D '66 de eerste succesvolle doorbraakpartij te noemen, maar als men speculeert over grootte en verscheidenheid van de groepen, waaruit deze 300.000 revolutionairen voortkomen, is doorbraak niets teveel gezegd.
Een doorbraak van wat naar wat? Om dat te weten te komen is het nuttig het programma van D '66 te lezen, verder het boek Daarom D '66 van J.P.A. Gruyters, de man van wie men mag zeggen dat hij het meesterbrein achter de nieuwe partij vormt, en tenslotte de propagandateksten tijdens de verkiezingscampagne, waarvan de bijna paginagrote advertentie in Het Parool van 13 februari het meest sprekende voorbeeld was. In de zakelijke programmapunten is weinig revolutionairs te vinden. Die zijn een kruising van het programma van de VVD met dat van de PvdA, in een verhouding van zeg maar twee scheppen Partij van de Arbeid - met bijzondere aandacht voor een paar punten die ook Tien Over Rood propageert, zoals uitbreiding van de ontwikkelingshulp - tegenover één schep VVD. Het is een verdienste van D '66, in vergelijking met bijvoorbeeld de Boerenpartij, dat men de moeite heeft genomen een behoorlijk uitgewerkt programma te maken, maar het is opvallend dat de nieuwe partij op de gebieden die in de Nederlandse politiek het meest ter zake doen - welvaartsverdeling, werkgelegenheid, onderwijs, verkeer, huisvesting, bevolkingsgroei, inflatiebestrijding, samenwerking met omringende landen - geen alternatieven te bieden heeft, die radicaal afwijken van de standpunten, of combinaties der standpunten, van de andere partijen.
In het zakelijke zit het hem dus niet. De aantrekkingskracht van D '66 moet met iets anders te maken hebben. Het is niet moeilijk te ontdekken waarmee. In het principiële deel van het programma wordt dat andere met nadruk voorop geplaatst, in het boek van Gruyters wordt het met redenen omkleed, en in de propaganda wordt het opgediend in het soort proza - mengsel van vrijzinnige domineestaal en opgewonden reclamejargon, en dan gedrukt alsof het een gedicht is - dat indertijd ook de advertenties voor de actie Antwoord '64 een smaak van bedorven room gaf. Het tovermiddel, dat een eind zal maken aan alle kwalen van de parlementaire democratie, is een ingrijpende hervorming van het kies- en regeersysteem. Het resultaat van de hervorming zou moeten zijn een stelsel van zoiets als zelfbediening.
D '66 wil een rechtstreekse verkiezing ‘door het Nederlandse volk’ van een minister-president, die vier jaar lang onafzetbaar is. Een districtenstelsel, waardoor de band tussen kiezer en gekozene versterkt zal worden. Rechtstreekse verkiezing
| |
| |
van burgemeesters door datzelfde heilige Nederlandse volk, de zogenaamde volksburgemeesters zou men kunnen zeggen. Dan afschaffing van de Eerste Kamer, want dubbel werk is half werk. Invoering van het instituut der parlementaire ‘hearings’, naar Amerikaans voorbeeld, waarbij men zich alvast kan afvragen wie allemaal op de mat geroepen zullen worden door de Kamercommissie voor onnederlandse, of ondemocratische, of onchristelijke activiteiten.
Deze spectaculaire voorstellen gaan gepaard met aanvallen op de vijf grote partijen, waarbij de indruk wordt gewekt dat er tussen die partijen, tussen de standpunten en belangen die zij vertegenwoordigen, geen verschil van betekenis bestaat. Dat gebeurt met een zelfde holle luidheid als waarmee de Boerenpartij een beroep doet op de ongerichte ontevredenheid en politieke onverschilligheid van zijn aanhang. Ik overdrijf niet. Luister maar naar de advertentie in Het Parool: ‘Ons politiek bestel is ziek en moe. Het schippert. Weifelt. Zeurt. (-) Als u overmorgen stemt op Schmelzer - denk niet dat u tegen Den Uyl stemt of tegen Toxopeus. Of tegen Biesheuvel, Beernink. En andersom. Als u stemt op één van De Onbeweeglijke Vijf, kiest u voor hen allemaal tezamen. Kiest u voor het oude. Voor een voorbij tijdperk. Voor vier jaar schermutselen, harrewarren, doorgaan in hetzelfde vruchteloze patroon. (-) Wat zal het worden? KVP met CHU en AR? Met PvdA? Met VVD? Welke concessies zullen ze doen? Welke punten uit hun verkiezingsbeloften verdunnen, verminken, laten vallen? Hoeveel water bij hoeveel wijn? (-) Daarom hebben wij opgericht de politieke partij Democraten '66. Niet om als zoveelste splinterpartij wat mee te krakelen maar om een wig te drijven tussen de voegen van dit Stenen Tijdperk, en ook de krachten te mobiliseren uit andere partijen en ten slotte òm te stoten wat allang had moeten breken. (-) Het program van D '66 is practisch, clean en modern, klasseloos. Het is bovenal een program voor mensen. Niet voor categoriëen, kastes, klassen. Voor mensen. (-) een jonge, moderne partij. (-) mèt ons werken aan een nieuwe, vitale democratie’.
Als ik deze aansporing lees, vergeet ik dat er een paar punten in hun programma staan die mij aanspreken, en die ik overigens in het programma van de Partij van de Arbeid ook kan vinden. Dan voel ik mij meer solidair met de meest verstokte katholieke oudindischgast van de VVD dan met dit gezelschap van frisse en vitale omstoters, mobiliseerders en brekers. Dan kies ik voor een van die vijf onbeweeglijke partijen, die, ziek en moe als ze zijn, nog net genoeg bewegingskracht hebben om door te gaan met schipperen, weifelen en zeuren, met dat schermutselen, harrewarren en concessies doen, dat nu net de gouden kern is waardoor een democratisch parlementair partijenstelsel zich onderscheidt van een democratische dictatuur.
Ontevredenheid en vernieuwingslust zijn niet per definitie te prijzen of te veroordelen. Alles hangt er van af waarover men ontevreden is en wat voor vernieuwing men daarvoor in de plaats wil stellen. De tragiek van de radicaal in de politiek - en de vloek voor zijn omgeving, soms - is dat hij nooit kan geloven dat het redelijk goed gaat zoals het gaat. Wat ook de gegeven toestand is - een dictatuur of een stelsel van partijen, vrijheden en vergaande machtsverdeling; welvaart of schaarste en armoede; een kleine of een grote vrijheid van meningsuiting; oorlog of vrede -, hij bepleit radicale veranderingen. Het woord compromis alleen al brengt een smalende trek op zijn gezicht, ook wanneer het bijvoorbeeld gaat om het met elkaar verzoenen van de behoefte aan meer laboratoria en de behoefte aan meer huizen. De gedachte dat er tijden zijn waarin een verdediging van het bestaande stelsel harder nodig is dan het prediken van een revolutie, klinkt hem als reactionaire heiligschennis in de oren. Hij zoekt naar misstanden die tot zijn verbeelding spreken en die hij hardhandig kan aanpakken. Wanneer hij die niet vinden kan, wanneer hij merkt dat hij verkeert in een vrij behoorlijk functionerende, vrij veel vrijheid latende, vrij vredelievende samenleving, begint hij zich stierlijk te vervelen. ‘Boredom with established truths is a great enemy of free men’, zegt Bernard Crick in het begin van zijn boek In defence of politics. Die verveling speelt hij uit tegen het stelsel, tegen al die honderden politici en functionarissen die elkaar in evenwicht houden, en die hem verhinderen de hele zaak eens even lekker praktisch, clean en modern te regelen.
Het zijn over het algemeen niet de politici zelf die zich vervelen, en ook niet de vele andere kleine en grote publieke machthebbers. Het zijn de mensen langs de kant, de nieuwe generatie die aast op de machtsposities van de vorige, journalisten, intellectuelen, studenten, huisvrouwen. Hun verveling is besmettelijk. Er zijn in vredestijd, in een welvarende samenleving, in een klein land bovendien nog, weinig bestaansvormen te vinden die groots en meeslepend kunnen heten. Om tot die ontdekking te
| |
| |
komen hoeft men niet eens over een uitzonderlijk radicale gezindheid te beschikken. Maar al is de verveling begrijpelijk, dat is nog geen reden om ieder hervormingsplan dat uit die verveling en uit gefrustreerde ambities ontstaat toe te juichen. Het is ook geen reden om bezwaren tegen, bij alle verschillen onderling verwante, bewegingen als de Boerenpartij, D '66, Tien Over Rood en PSP te verzoeten met de mededeling, dat zij voor een vergroting van de politieke belangstelling hebben gezorgd. Een belangstelling, die in haar consequenties op een gaullistisch systeem aanstuurt - ook in de kringen van De Groene en De Gids bijvoorbeeld bestaat veel sympathie voor De Gaulle - en niet op een verbetering van het bestaande stelsel, is eerder een veeg dan een welkom teken.
Iedereen, die politieke vernieuwingen voorstelt, is gelukkig onmiddellijk controleerbaar en herkenbaar aan het soort taal dat hij uitslaat. Een advertentie als die van D '66 spreekt boekdelen. De laatste zinnen van de nabeschouwing over de verkiezingen in De Groene (waarschijnlijk van hoofdredacteur Han Lammers, van Tien Over Rood) doen dat ook: ‘De parlementaire chaos, die thans door versplintering dreigt te ontstaan, schreeuwt erom (om de hervorming van het staatsbestel). Een land met 12.000.000 inwoners verdient een goed bestuur.’
Op de beschouwingen van Gruyters in Daarom D '66 lijkt op het eerste gezicht heel wat minder aan te merken dan op de tekst van de advertentie. Hij vindt de voorgestelde hervormingen van het bestuursstelsel de voornaamste programmapunten van zijn partij, en hij meent dat de oplossingen van allerlei vragen van de dag, zoals hij ze noemt, makkelijker te vinden en in praktijk te brengen zullen zijn als die veranderingen in het stelsel eenmaal zijn doorgevoerd. In vijf hoofdstukken bespreekt hij de nadelen van het oude stelsel en de voordelen van het nieuwe.
Gruyters bepleit een ‘radicale democratisering van de samenleving’. Die democratisering wil hij bereiken door meer invloed op kabinet en parlement toe te kennen aan wat hij beurtelings ‘de volkswil’ noemt en ‘de wil van de meerderheid’. ‘De volksvertegenwoordiging staat te ver van het volk; de besluitvorming geschiedt veel minder dan mogelijk is in overeenstemming met de wil van de meerderheid.’ De volkswil krijgt in zijn conceptie op twee manieren de kans haar stempel op de regering te drukken. In de eerste plaats door districtsgewijs vertegenwoordigers in het parlement te kiezen, die na vier jaar door hun districtsvolk ter verantwoording worden geroepen over hun doen en laten. In de tweede plaats door het volk rechtstreeks, ook om de vier jaar, een minister-president te laten kiezen, die daarna op eigen gezag zijn kabinet mag vaststellen en die door het parlement in die vier jaar niet kan worden afgezet. Behalve de invloed van de volkswil en de positie van de minister-president wil Gruyters ook de positie van het individuele parlementslid versterken. Ten eerste door de band met de partijfractie waartoe hij behoort, en daarmee tot zijn partij, veel losser te maken. Hij moet bij het stemmen over wetsontwerpen alleen rekening houden met zijn eigen inzichten en met wat hij denkt dat de mening van de meerderheid in zijn district is. En ten tweede door hem een een staf van personeel te bezorgen, betere beroepshuisvesting en meer geld, waardoor ook ‘breed georiënteerde, talentvolle mensen’ zich beschikbaar zullen stellen voor wat Gruyters met passende nederigheid aanduidt als de ‘dienende functie’, van ‘dienaren van de gemeenschap’.
Het is duidelijk welke schakel in de tegenwoordige opzet bij de plannen van Gruyters vrijwel geheel in het niet verdwijnt: die van de politieke partij. De partijen mogen van hem alleen nog kandidaten voor de verkiezingen aanwijzen, maar in de vier jaar dat er door al die versterkte individuen in kabinet en parlement stevig op los geregeerd wordt, moeten zij zich niet met de zaken bemoeien. En als de eerste districtsvertegenwoordiger eenmaal gekozen is, kunnen ze ook daar weinig meer beginnen, want in de gedachtengang van Gruyters bepalen de kiezers van het district of zij hun man nog eens naar Den Haag zullen sturen, en niet de partij. De partij kan zich, wanneer zij de vorige keer verloren heeft, bezig houden met het zoeken van nieuwe tegenkandidaten, maar dat is dan ook ongeveer alles.
Zoals het nu is, hebben de partijen een grote macht en een groot nut. Zij zijn het die de invloed van de kiezer groter en vooral meer continu maken dan met behulp van de eens in de vier jaar langs komende stembus mogelijk is. Zij geven de kiezer met politieke belangstelling de gelegenheid zich in georganiseerd verband te roeren: als partijlid, in afdelingen, in studiecommissies, in jongerenorganisaties, op partijcongressen, in het partijbestuur. Zij zijn het, gezamenlijk en deels in vereniging, die de machtige ministers in toom houden. Zij vormen ook een rem op de machtsontplooiing van het individuele Kamerlid. Aan de andere kant helpen zij de invloed van het parlement te
| |
| |
versterken, door de Kamerleden in kleine georganiseerde verbanden bijeen te brengen, met alles wat dat aan werkverdeling, coördinatie en machtsvergroting impliceert, en ook door het parlementslid een zekere mate van garantie te geven, altijd nog wankel genoeg, dat hij na vier jaar met zijn werk door kan gaan. Want ik zie dat sterke, niet aan partijen gebonden parlement van Gruyters al voor me: 150 kleine zelfstandigen, die vier jaar lang in de rats zitten bij ieder woord dat ze zeggen, iedere stem die ze uitbrengen, omdat zij per ongeluk de volkswil van hun lieve 50.000 argwanende televisiekijkers in het district Veghel, Heerenveen of Amsterdam-west-3 wel eens onherstelbaar kunnen kwetsen. Dat zou hun hun baan kosten, want, zoals Gruyters met recht zegt, het kamerlidmaatschap moet gezien worden als een volledig beroep.
Het is waar dat de partijen het politieke bedrijf ondoorzichtig maken, onduidelijk, omslachtig, inefficient en wat niet al. Dat is de prijs die wij betalen voor een stelsel, dat geweld voorkomt bij het verzoenen van belangentegenstellingen, dat beschermt tegenen de willekeur van autoritaire geesten, en dat behalve de wil van de meerderheid ook de verlangens van allerlei minderheden tot hun recht doet komen.
De wens van Gruyters om de partijen vrijwel uit te schakelen komt niet alleen voort uit de behoefte om de invloed van de kiezer te vergroten. Er zit ook iets anders achter, zijn overtuiging namelijk dat het hele idee van verschillende politieke partijen die verschillende politieke voorkeuren vertegenwoordigen en verschillende groepsbelangen, met ieder in principe gelijke bestaansrechten - dat dat systeem op een vergissing berust. Hij noemt zichzelf, net als trouwens iedereen bij D '66, om de haverklap pragmatisch of doelmatig, en hij lijdt aan dezelfde kwaal als de meeste doelmatigheidsaanbidders onder ondernemers, economen, wetenschapsmensen en public relations adviseurs. Zij menen dat een doelmatige benadering van politieke problemen iedere politieke keuze en iedere partijvorming overbodig maakt. Wie pragmatisch denkt in de politiek, is automatisch onpartijdig.
Gruyters heeft bezwaar tegen wat in de advertentie honend genoemd wordt ‘liberale principes’ en ‘socialistische dogma's’. Hij vindt dat de confessionele partijen hun bestaansrecht overleefd hebben, want godsdienst biedt geen richtsnoer in de politiek. Maar het partijenstelsel helemaal los laten lijkt hem toch ook te gek, en daarom komt hij in zijn boek aandragen met een nieuwe indeling, in twee partijen. ‘Naar mijn mening zal er in onze beweeglijke cultuur altijd sprake van zijn van een groepering, die met de beweeglijkheid moeite heeft en door aard of belang zich verzet tegen een al te snelle aanpassing aan de mogelijkheden, die wetenschap en techniek bieden. Een groepering, die bij de oplossing van maatschappelijke problemen liever een oplossing kiest, die het bestaande zoveel mogelijk onverlet laat dan een oplossing, die de meest doelmatige mag heten - zo men dat al kan vaststellen.’ Ja, zo men dat al kan vaststellen, zet hij er liefjes bij, zonder op dat essentiële voorbehoud verder in te gaan. Daar gaat het nu juist om: over die doelmatigheid in de politiek worden de partijen het niet eens, omdat zij op respectabele gronden van mening verschillen over het doel waarop moet worden afgewerkt. Gruyters gaat verder: ‘Anderzijds een groepering die zich gestimuleerd voelt door het feit van de verandering zelf, voor wie het visionaire de voorkeur heeft boven het bestaande. Ook hier vallen aard en belang niet zelden samen.’
Het is heel eenvoudig: alle mensen die het met mij eens zijn, zet ik in de ene partij, en alle mensen die het niet met mij eens zijn, zet ik in de andere. De eigen partij noem ik dan die van de soepele, beweeglijke, dynamische, moderne Democraten, en de andere partij, ho, pas op, geen scheldwoorden, daar houden de mensen niet van, en ook geen adjectieven waar ze aan gehecht zijn, die partij noemen we dus de groepering van de kiezers die er allemaal nog wat moeite mee hebben.
Het is een indeling van het jaar nul, namelijk die tussen de bekrompen achterlopers en de visionaire geesten. Wie zullen we eens kiezen? Het is aardig van de visionairen dat zij de achterlopers - achterlopers door aard en belang, u kent ze vast wel - hun partijvorming gunnen. Maar men kan het hun moeilijk kwalijk nemen wanneer zij in tijd van nood (en wanneer is dat niet?) de domoren de mond snoeren en de macht ontnemen. Want in ‘een dynamische cultuur als de onze’ spreekt het vanzelf dat ‘de verschuivingen zich ook in de politiek snel en soepel moeten kunnen voltrekken.’ En dat soort onzin meer.
De betekenis van wetenschap en techniek voor de politieke besluitvorming is een voorname, maar een beperkte. Hoe men het onderwijs wil organiseren; hoeveel geld aan een leger besteed moet worden; of het verstandig is de DDR te erkennen; welke maatstaven men moet aanleggen bij een rechtvaardiger verdeling van het nationaal inkomen;
| |
| |
hoe groot de hulp aan onderontwikkelde landen moet zijn; in welke mate men de kunsten wil subsidiëren en onder welke voorwaarden; welk politiek stelsel de voorkeur verdient - dat alles is een kwestie van politieke keuze, en niet van aanpassing aan de vorderingen van wetenschap en techniek.
Het beeld dat Gruyters voor ogen staat, en dat, meer of minder bewust, een groot aantal kiezers aanspreekt, begint achter het rookgordijn van de steeds herhaalde wens tot radicale democratisering langzamerhand een vaste, herkenbare vorm aan te nemen (ondanks de verwarrend beweeglijke tijd, zeg maar de beweeglijke uren, waarin we nu al een jaar of honderd moeten leven). Het is het beeld van het souvereine volk: naar districten in plaats van naar politieke inzichten gerangschikt; hulpeloos want politiek ongeorganiseerd gemaakt door het ontbreken van sterke, elkaar bestrijdende partijen; vertegenwoordigd door een machteloos parlement van angstige parochielikkers; en pragmatisch geregeerd door een visionaire leidersfiguur, die zelf zijn ministers kiest en eens in de vier jaar als dienstwillige dienaar aan het Nederlandse volk komt vragen of hij alsjeblieft mag doorgaan op alle eigenmachtig ingeslagen wegen. Het beeld is zeer bekend.
Gruyters brengt zijn lezers op een dwaalspoor door zijn boek te beginnen met een aanval op regentenmentaliteit en paternalisme. Dat klinkt innemend, met zo'n man valt tenminste te praten, maar de bereidheid tot toenadering begint te verdwijnen als ik lees, dat D '66 zich ten doel stelt de ‘slechting van de bastions der onvrijheid’ en ‘het systematisch uitroken van al diegenen, die ons wel even zullen vertellen, wat goed voor ons is’. Dat is de beeldspraak van een krachtpatser. Het vertrouwen in het redeneervermogen van de schrijver begint ook te verminderen, wanneer ik op bladzijde 16 nog lees: ‘Het gezag heeft men, zolang het wordt toegekend’, maar op bladzijde 18: ‘Blijkt dus het gezag niet anders dan een door velen gekoesterde fictie,...’. Mijn sympathie voor zijn betoog verdwijnt geheel, wanneer ik merk dat Gruyters een absoluut vertrouwen heeft en eist in de volkswil, en in de sterke man die door de volkswil tot minister-president gekozen wordt.
Brandt Corstius heeft eens een mooie definitie gegeven van gezag: ‘Gezag is datgene wat voortdurend ondermijnd moet worden door het gezond verstand.’ Dat is waar, met als onmisbare aanvulling: Het gezond verstand van de ene partij, politicus, enkeling is datgene wat voortdurend in de gaten gehouden moet worden door het gezond verstand van de andere. Gezag is een kwaliteit van machthebbers, maar niet van alle. De machthebber bezit gezag, wanneer de mensen die binnen zijn invloedsfeer vallen zijn macht erkennen en billijken, zonder dat hij die macht met het gebruik
| |
| |
van geweld kracht hoeft bij te zetten. Waar geweld gebruikt wordt, ontbreekt gezag. Waar gezag bestaat, ontbreekt geweld. Wie ervan uitgaat, dat in een samenleving een minimum aan geweldpleging wenselijk is, wie er verder van uitgaat dat het besturen van een land, waaronder het handhaven van openbare orde, het scheppen van machtshiërarchieën nodig maakt, zal toegeven dat gezag een begerenswaardig goed is. Maar het kenmerkende van gezag is, dat men het alleen kan verwerven door prestaties. Het is iets dat de onderdaan vrijwillig aan de machthebber toekent, of niet. Gezag heeft te maken met vertrouwen, macht sec met angst. Zijlstra heeft het, De Quay heeft het niet. Mansholt heeft het, Den Uyl minder dan een jaar geleden. Gruyters zelf heeft het, door zijn optreden in de Amsterdamse gemeenteraad, bij het huwelijk van prinses Beatrix en tegen de VVD-bazen, door zijn organisatievermogen en sprekerskwaliteiten.
Het is nergens voor nodig gul te zijn met vertrouwen. Maar het is ook nergens voor nodig ieder vertrouwen, dus ook dat wat met wantrouwen vermengd is, op te zeggen - in het stelsel, in de bestaande partijen, politici, agenten, ministers. Dat maakt namelijk de weg vrij voor geweld: van de kant van de oude machthebbers die hun macht willen houden, en van de kant van de aspirant-machthebbers die zich met knokploegen een weg naar de machtstoppen willen banen.
Automatisch en volledig vertrouwen in de volkswil, in de wil van de meerderheid, is even misplaatst als automatisch vertrouwen in regenten, directeuren, burgemeesters, koninginnen, knuppelbezitters, wetenschapsbeoefenaars, reclamespecialisten, of wie dan ook. Hannah Arendt schrijft in The Origins of Totalitarianism: ‘it is painful to realise that they - de totalitaire regeringen - are always preceded by mass movements and that they “command and rest upon mass support” up to the end’. Dat geldt voor de Sovjet-Unie, voor Nazi-Duitsland, en ook voor De Gaulle die eens in de zoveel jaar door een meerderheid herkozen wordt.
Het kies- en regeerstelsel, dat hier nu bestaat, is gebaseerd op een minimum aan vertrouwen en een maximum aan wantrouwen. Het kan hier en daar verbeterd worden, allicht, maar daar gaat het Gruyters en D '66 niet om. De volkswil wordt beteugeld door de partijen, die haar rechts en links beïnvloeden. De partijen door elkaar en door de kiezers, die in principe drie keer in de vier jaar hun politieke voorkeuren laten registreren, waarbij ook de wensen van minderheden tot uitdrukking kunnen komen. Het leven van de ministers wordt zuur gemaakt, en het regeren moeilijk, door partijpolitici die hen voortdurend op de vingers kijken en in de wielen rijden. Het bestaan van beide categoriëen wordt herhaaldelijk vergald door een nogal vrije pers en televisie, die in het openbaar hun gedragingen bekritiseren. De journalisten hebben het ook zo prettig niet, want hun politieke toeschouwersmacht is beperkt, en hun betaling gering. De Eerste Kamer heeft zijn nut als Kamer van Wantrouwen tegenover de Tweede en tegenover een kabinet, dat gedwongen wordt zich twee keer te rechtvaardigen in plaats van één. Het is een stelsel, dat bovendien in programma's, partijen en personages wisselingen van macht en bestuurspolitiek mogelijk maakt, zonder de moord en doodslag die daarbij in dictatoriaal geregeerde landen - zie China, zie Zuid-Amerika - meestal onvermijdelijk zijn.
Het is ook een stelsel met confessionele partijen, dat is waar. Dat vindt Gruyters raar, en ik ook, omdat wij niet aan godsdienst doen. Gruyters vindt het waarschijnlijk bovendien nog onmodern, onpraktisch en onclean. Maar zolang er katholieken en protestanten rondlopen die menen dat hun roomsheid of hun calvinisme nauw verweven is met hun sociale belangen en hun politieke voorkeuren, moeten zij het zelf maar weten. Wij ongelovigen zijn niet in de wieg gelegd om als heidense missionarissen op te treden in de wondere wereld der Christenen. Als die dwazen gebruik willen maken van de vrijheid tot politieke partijvorming, is dat hun goede recht. Ik zou het alleen vervelend vinden als zij met hulp van een districtenstelsel een flinke meerderheid in het parlement kregen, dat wel.
Het huidige stelsel is ontwikkeld door voorouders die door schade en schande wantrouwig zijn geworden. Het heeft bijgedragen tot een mate van individuele vrijheid, dagelijkse veiligheid en collectieve welvaart, die lang niet ideaal is, maar over het algemeen groter dan wanneer ook in het verleden. Die voorouders zijn niet zalig, en de tegenwoordige politici evenmin, maar hun stelsel is beter, met meer garanties tegen machtsmisbruik, dan het bekende beeld van volkswil plus regeerheld, dat Gruyters en de zijnen voor ogen zweeft. Dat is de reden, om het allemaal nog eens duidelijk samen te vatten, waarom ik vóór het bestaande partijenstelsel ben, tegen D '66, tegen Tien Over Rood, en vóór de Partij van de Arbeid. Die overigens nodig haar naam eens moet veranderen, want arbeid is ook niet alles.
|
|