die in zijn hybris hemelhoog opvlamde, en genadig mocht ondergaan in de grauwe wolken en het rollend puin der plunderende barbaren. De andere, die het tere Christendom usurpeerde, de liefde in macht omzette, de Christenen (ketters, Manichaeërs, Mithrasdienaars, Rozenkruisers) beklemde, onmondig sloeg, vervolgde, martelde en uitroeide.
De meest geschikte uitgang van het Forum is op slot, maar alweer een wachter opent hem lachend voor een flinke fooi.
Met enige moeite vind ik in een smal straatje wat verder het kerkje waaronder zich een Mithrastempel moet bevinden. De kerk is op slot.
Ik kan terugkeren naar het huidige Rome, naar mijn hotel, of drie uur wachten. Ik kies het laatste. Een viezig terrasje op de smalle stoep tegenover de kerk. De hitte is te verstikkend om verder te lopen.
Dit moet een volkswijk zijn. Een 110-jarig vrouwtje komt aan mijn tafeltje bedelen. Ik geef wat lires, en haal een waterijsje achter het vettige plastic-repengordijn. Een beschimmelde man komt langs en vraagt om geld. Ik haal nog een ijsje en water.
Als de drie uren om zijn loop ik voetje voor voetje, om geen zonnesteek te krijgen, naar de kerk. Trappetje af, gang door, trappetje af, koelte.
Het water dat hier constant wordt afgevoerd, de hele crypte stond eeuwenlang onder water, ruist krachtig. Een gangetje: ik ben er.
Anderhalf duizend jaar geleden werd Mithras hier aanbeden in deze onderaardse tempel. Hij is de middelaar die de mensen van hun gebondenheid aan het kwaad zal voeren naar het hemelse licht. Hij wordt geboren uit een rots, hij overwint de hardste aardekrachten.
Op de voorzijde van het aan zijn dienst gewijde altaar zien wij hem als gevleugeld wezen tussen zon en maan, belaagd door de kruipende slang en de bijtende hond. Moeiteloos, met afgewend gelaat, doodt hij de stier.
Aan de linker- en rechterzijde van het altaar, waar de aanligbanken voor het heilig maal parallel mee lopen, een lichtdrager. Links met neerwaarts, rechts met opwaarts gerichte fakkel. Beeld van de seizoenen, maar meer nog van de mens, die zich met het lagere en het hogere verbindt.
Aan de achterzijde van het altaar, vermoedelijk alleen zichtbaar voor de celebrerende priesters en de hoogste ingewijden: de opgerichte slang, het uit de zondeval zich oprichtende, verloste mensen-ik.
In het plafond gaten waar eens planeten-schilderingen waren. Nu is alles weggespoeld door het vocht, het lekt er verschrikkelijk, en aan de linkerzijde van het altaar staat een grote plas.
Een Amerikaans echtpaar komt geërgerd binnen: ‘What the hell does this mean?’ Toch blijven zij kijken. Ik spreek de vrouw, de minst ontoegankelijke, aan en probeer mijn herkenning over te dragen. Ze luisteren beiden, als ware onbevangen Amerikanen, maar de man moet zich weerhouden om mij bij het weggaan geen fooi te geven, hij denkt dat ik bij het spul hoor.
Ik volgde ze naar ‘de school’, het vierkante vertrek waar de neophieten onderricht werd gegeven. Ik bekijk de voorhal waar de mysten wachtten op hun inwijding. Enige malen loop ik door de onderaardse gangen rond, om steeds opnieuw dit heiligdom te kunnen betreden.
Een keer zijn er twee Engelse jongens. Ook zij zijn gehinderd en roepen: ‘Goddam it. What is all this about?’ en snellen weer heen.
Als ik in de nog steeds brandende hitte weer op straat sta, barst ik van geluk. En dan is er weer de eenzaamheid van Rome.
In de bus terug naar het hotel blijkt, dat het bandje van mijn sandaal is geknapt. Ik stap dus uit bij de diurno. Niet de dure van Stazione Termini, maar een goedkope in de hoerenbuurt daar vlak achter. Deze diurno ligt half onder de grond. In het midden zijn twee fonteintjes met heerlijk koel drinkwater.
Ik word verwezen naar de schoenmaker die in een smalle sleuf links zijn werk verricht. Hij bekijkt mijn sandaal hoofdschuddend, wijst mij een leren bank waarop ik kan gaan zitten, en begint een gesprek in het Italiaans. Het blijkt dat hij mij eerst voor een jongen aanziet. Zijn opwinding als hij mij nadrukkelijk hoort bevestigen dat ik van het vrouwelijk geslacht ben is zo groot, dat hij een jonge knecht erbij gaat halen.
‘Hoe oud denk je dat deze jongen is?’, vraagt hij listig aan de knecht. Deze bekijkt mij vluchtig: ‘Achttien.’ ‘Néé’, zegt de schoenmaker stralend. ‘Achtentwintig. E è una donna!’
Nu raakt ook de knecht opgewonden. Hij komt naast mij op de bank zitten. Ik schuif tactvol steeds iets meer naar rechts, terwijl de schoenmaker ononderbroken converserend aan mijn sandaal bezig is.
‘E incredibile. Incredibile. Amate gli uomini?’ (Hou je van mannen?).
Dit is een gemene vraag, als van de