eind van de maand, want die hebben ze betaald. Maar ik vraag me af, of ze hem nog wat kunnen maken. Wat denk jij nou? Als wij eens met zijn allen dat boeltje van die twee op straat zetten, dan moeten zij naar de rechter om erin te komen, niet? Nou, dan verklaren wij hier in de buurt wat voor een asocialen het zijn. Die Muller is een profiteur, waar haalt die zijn geld vandaan? Die lééft van haar, zij werkt, hij voert niets uit, en die arme meneer De Koning, heb je gezien hoe die eruit ziet, tegenwoordig? Het is meer dan treurig.’ De pijn houdt op, nu kan ik weer ademhalen, opkijken. Een vreemde vrouw, die naar me toeruist, haar kleren die ze van zich af laat waaien, opeens ben ik in een duur bordeel, bij toverslag: naakte vrouwen zweven op het bed, ballonnen drijven als opgeblazen condooms door de kamer. Nee, het is Trees die haar nachthemd aandoet, haar haren met krulspelden omhoog, de bewegende lijnen in haar gezicht, of ze snel verkreukelt. Mijn lachen inhouden, ik splijt, ik ben een boom, die valt.
‘... en wat vind je nou, moeten we daar nou geen werk van maken, Jan, wat Gerrit zei, over die dokter in Rotterdam, kunnen we daar zelf niet eens achterheen gaan? Dat zou toch prachtig zijn! Vind je niet?’ Het komt omhoog uit mijn maag, ik moet overgeven, het krampt, kolkt omhoog, het inhouden, snel naar de W.C.
‘Waar ga je heen, Jan...?’
‘O, even...’ De trap af, samengeknepen, mijn stropdas wurgt me. Los, zoiets heb ik nog nooit gehad, zou het eten bedorven zijn geweest? De trap daalt, stroomt door mijn bloed, zo loop je in de storm op een schip. Zeeziek, dat is het. Wacht, de W.C., het lichtknopje, oppassen, nu stijg ik omhoog met de hoogste golf, de neus van het schip omlaag, het trekt door mijn buik.
‘Mis, naast de kruk gegrepen, ik val door, waarom houdt het niet op? De klap waarmee mijn hoofd op de mat viel, weer omhoog, mijn mond openhouden vlak boven de stijfgeweven kokos. Waarom zak ik nu door, waarom blijf ik niet stil liggen? Niet bewegen, nee ik kan niet bewegen. Ik ben stijf opgerold in koorden.
Deze kalme mat ruikt oud, ruikt nog naar buiten, vezelig, na zoveel jaar. Lucifers kan je ook vlechten, eerst moet je ze weken, dan kun je ze in elkaar vlechten. Een idee, ik vlecht ze, als je maar lange hebt, hele lange lucifers.
Adem zuigt uit me of ik val, geluidloos, peilloos. Als ik de mat maar vasthoud, al wentel ik, nu zit er ijzer om me, nu draaien ze het nog meer toe.
Kalm blijven, deze mat is goed in elkaar gevlochten, zolang al die zware schoenen erover, geen draad kapot. Dubbelgevlochten, dat is het, een eronder en dan nog een. Als ik wacht gaat het over, je houdt eens op met vallen, altijd.
Waarom helt de vloer nu naar links? Er niet afrollen. Geen pijn, maar mijn borst is vloeibaar, van was, smelt. Elk moment kan er iets knappen, al voel ik niets, opeens de zekerheid: dadelijk knapt er iets, een ader, mijn hart. Geen paniek. Je ontspannen - (zoals bij een tandarts) - dan gaat het beter. Telkens erger de angst, terwijl ik toch niets voel, geen kramp, waarom sta ik niet gewoon op? De angst dat de mat me bij de keel zal grijpen, wurgen in de kokosvezels. Mijn hoofd omhoog houden, als ik me maar genoeg omhooghoud.
Aan de andere kant van de glazen stolp roept Trees, ze komt dichter bij, maar de glazen wand blijft tussen ons. Wat zeg je toch? Kom dan binnen, waarom praat je buiten het raam? Ondoordringbaar, geluidloos, al ben je vlakbij. Ik zie je mond wel bewegen maar kan nog niet liplezen. Niet bang zijn, Treesje, val niet, je staat zo scheef, je lieve scheve tandjes in je mond, ik wist niet dat je ze nog had, ik plaagde je er toch mee in Utrecht, weet je nog? Waarom gaat de trein nu al rijden, terwijl ik nog niet opgestaan ben? Het schudt zo als je met je hoofd op de grond ligt. We gaan snel, hè Trees?
Het proberen te zeggen, mijn mond beweegt niet, wat is dat nou? Denk aan de koffers, Treesje. Met mijn ogen kan ik het je wijzen, daar achter staan ze. Je moet erop letten, als we in Parijs zijn. Ik beloof het je, ik zal het gezellig voor je maken, we gaan samen naar Place Pigalle, hè? Kijk niet bang, ik zal je niet alleen laten in Parijs, ik beloof het, we gaan toch samen? Je bent altijd zo zenuwachtig. Treesje, je moet gewoon kalmer zijn. Probeer nou niet aan me te zitten, ik kan het zelf wel, dadelijk. Nog even wachten, dat is het, je moet me mijn gang laten gaan, me niet zo opjagen. Ik weet dat je het goed bedoelt.
Blijven glimlachen: kijk, niks aan de hand. Kon ik maar iets zeggen, niet boos zijn dat ik niet antwoord. Niet aanraken, niet aan me komen. Evenwicht van een weegschaal op de haarscherpe naald. Het stootje, pas op het stootje, nu schiet ik door. Ik ben aangeraakt. Voorover, de mat houdt niet, mijn hand grijpt ernaast, de gladde koude vloer, ik grijp ernaast.
Pijlsnel voorover, door de mat heen, weggeknepen in leegte. Ik schiet eruit, door het zwart heen licht.