Hollands Maandblad. Jaargang 8 (226-235)
(1966-1967)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdDe dood van Ardjoena
| |
[pagina 35]
| |
het hardst mee. Ze hoorden het immers toch niet, ze waren haar bestaan vergeten. Ja, meneer Levoleur was haar favoriet. Later zou ze misschien met hem trouwen. Ofschoon... Soms gaf hij haar een vaag gevoel van onrust; de manier bijvoorbeeld waarop hij ‘Deetje?’ tegen haar moeder kon zeggen, zo fluwelig, zo dringend. Het leek of het niet mocht, zó. Maar als er geen gasten waren, voelde Felicia zich heel eenzaam. Op de suikerfabriek zelf waren wel kinderen van haar leeftijd, hier op de buitenafdeling niet. Vroeger had ze met Inem gespeeld, het dochtertje van kokkie, en met Djojo van Min, de chauffeur, maar nu was ze daar te groot voor. Daarom misschien had ze haar toevlucht gezocht bij de poppen. Ze hingen aan de wit-gekalkte muur van haar kamertje, want geen gewone poppen waren het, maar uit leer gesneden, prachtig geverfde marionetten, die gebruikt werden bij het Javaanse schimmenspel, het wajang-koelit. Uren kon ze met hen spelen, en ze was er ook héél behendig in: de stijve armen op de stokjes maakten gracieuze gebaren, of boze, of besliste, of afwerende, net zoals zij dat wenste. De grote Hanoman hangt daar aan de muur, de geweldige aanvoerder van het apeleger met zijn brute, rode kop; naast hem de edele Sitâ, een echte prinses met dezelfde amandelogen als Maatje. De reuzevorst Dasamoeka hangt er; ze houdt niet van zijn domme lelijke gezicht, maar hij is nu eenmaal een centrale figuur, de verpersoonlijking van het Kwaad. Maar haar mooiste, haar dierbaarste pop is Prins Ardjoena, de grote held, reïncarnatie van god Wisjnoe zelf. Hij hangt op de ereplaats, recht tegenover haar bed, zodat ze hem zien kan in al zijn gouden pracht, wanneer ze 's morgens haar ogen opslaat. Ze heeft hem gekregen van een echte vorst, de Soesoehoenan van Soerakarta, toen ze eens met Paatje en Maatje meemocht naar een wajangvoorstelling aan het hof, in de Kraton. De Soesoehoenan hoorde van Felicia's grote belangstelling voor het schimmenspel en van haar plannen om later, wanneer ze groot was, in Holland zelf als dalang, als verteller, rond te reizen, verhalend en spelend de oude legenden uit de Râmâyana en de Mahâbhârata. Toen had hij, de hoge Vorst van Soerakarta, zijn dalang opgedragen Felicia zijn eigen prachtige Ardjoena te schenken!
Min rijdt haar 's morgens vroeg naar school in de stad en komt haar om één uur weer halen. Vandaag is hij heel laat. Voor de school op het muurtje zittend, wacht ze, in de schaduw van de grote assemboom. Achter haar is de school vreemd verlaten, op het erf veegt de tuinman loom de blaadjes aan. Op straat een enkele klepperende dogkar, een sloffende ijs-stroop verkoper met z'n draagbaar winkeltje, een paar spelende Chinese jongens. Ingesponnen door de hitte en de lome, luie sfeer van de Indische middag, valt ze haast in slaap. Dan komt de auto aan-rammelen. ‘Je bent laat Min’. ‘Ja non, ik moest zo lang op de toean wachten’. Zwijgend rijden ze naar huis. Als ze door een kampong, een inlands dorpje dicht bij de fabriek komen, veert Felicia plotseling op. ‘Wat is hier te doen Min?’ Vrouwen zijn druk in de weer versieringen aan te brengen, slingers van hardrose papieren bloemen, kinderen dragen palmtakken aan. ‘Morgen is er feest,’ zegt Min, ‘met wajang en gamelan.’ ‘Met wajang?’ roept het kind blij, ‘komt de dalang?’ ‘Een grote dalang,’ knikt Min, ‘die van Soerabaja. Dat kost degene die het feest geeft een heleboel geld.’ ‘Daar ga ik heen!’ Felicia klapt verrukt in de handen. ‘Kalo boleh,’ zegt Min lakoniek, ‘als je mag.’ Hij trapt met zijn blote voet het gaspedaal wat verder in, zodat ze sneller het laatste snikhete stukje tussen de suikerrietvelden afleggen, dan zet hij de motor af en laat de auto geluidloos tot voor het huis rollen. Felicia loopt op haar tenen naar binnen. Om deze tijd slapen haar ouders en voor geen geld zou ze haar vader in zijn siësta | |
[pagina 36]
| |
willen storen! Ze schuift aan tafel, waar Sastro onhoorbaar de rijst voor haar neerzet. Plotseling gaat zacht de kamerdeur open en Deetje komt door de spleet glijden, op blote voeten. ‘Fé’, fluistert ze gehaast, ‘je moet de post opvangen ja? die komt om drie uur. Ik verwacht een brief en die moet je verstoppen.’ ‘Waarom?’ vraagt het kind verbaasd. ‘Paatje mag hem niet zien.’ ‘Pa is om drie uur toch al naar de tuinen.’ ‘Vandaag niet, hij was laat thuis.’ ‘Maar Paatje slaapt toch.’ ‘Hè, en als hij om drie uur wakker is?’ zegt Deetje ongeduldig. ‘Waarom mag Pa die brief niet zien?’ ‘Zeur toch niet zo!’ Ze stampvoet nerveus, fluistert dan weer heftig: ‘Je doét 't ja Fé, je moét die brief opvangen! Ga maar in de voorgalerij je huiswerk maken.’ ‘Als ik morgen naar de wajang-voorstelling mag...’ zegt Felicia plagerig. ‘Ja, ja! Sssst,’ haar moeder sluipt de slaapkamer weer in.
Koel is het in de voorgalerij, het tocht hier lekker door. De planten maken 't ook koel, de palmen in potten, en de varens en de chevelures. Midden in de voorgalerij staat de Raden Ajoe. De Raden Ajoe is een blauwgroene Chinese pot met een drakenmotief in reliëf rondom. Felicia heeft hem zo genoemd, omdat de pot een geschenk is van de vrouw van de Regent, Raden Ajoe Kartini. Felicia kijkt graag naar de prachtig dromerige kleur en soms mag de Raden Ajoe een rol vervullen in haar wajangspel en bijvoorbeeld het bos voorstellen, waarin de arme geroofde Sitâ gevangen word gehouden.
Uit de slaapkamer klinken stemmen. O hemel, nu is Paatje wakker en de post is er nog niet. Wat voor een brief zou het zijn? Misschien een verrassing voor Paatjes verjaardag. Daar gaat de deur open en door de gang ziet ze hoe haar vader even staat te treuzelen bij de tafel, dan doorloopt naar de bijgebouwen. Maatje trekt vragend de wenkbrauwen op, het kind schudt van neen. In de straat is niets te zien. Paatje komt terugsloffen, zijn pyamajasje open waardoor de rode krullen op borst en buik zichtbaar zijn. Net Hanoman, denkt het kind. ‘Slaap je niet Pop?’ vraagt hij als hij haar ziet zitten. Hij loopt naar de voorgalerij, graait door Felicia's haren. Op dat ogenblik klinkt op straat het fietsbelletje van de post. ‘Dirk, help toch even!’ roept hoog Deetjes stem vanuit de slaapkamer, en Paatje sloft terug, ‘pak jij de post aan Pop,’ zegt hij over zijn schouder. Met trillende handen zoekt Felicia tussen de krant en enkele drukwerkjes naar de brief. Het is een dikke, met een in krullerig handschrift geschreven adres: mevrouw A. de Boer-Soetjes; vlug draait ze hem om, maar er staat geen afzender op, en stopt hem dan weg in haar jurk op haar prille meisjesboezem. ‘Geef maar hier,’ zegt Paatje, de kamer uitkomend, met achter zich aan Maatje, die met wijd opengesperde ogen als een opgejaagd hert naar haar kijkt. ‘Hier,’ zegt het kind hard, ze lacht trots en opgelucht en knikt geruststellend tegen haar moeder: vertrouw maar op mij hoor! De missie is volledig geslaagd. Maar de brief brandt op haar borst.
De volgende middag tegen donker komt plotseling een open auto het erf oprijden. Meneer Levoleur springt vlug en lenig eruit, zó maar over het gesloten portier heen. In één stap is hij de stoep op, bij Maatje en Felicia, die thee zitten te drinken, en als Deetje verward stamelt: ‘Jij, vandaag!’, grijpt hij haar beide handen. ‘Ik moest komen,’ zegt hij. Het kind staat aarzelend te wachten. Wat is hij knap, denkt ze, en lenig en jong. Helemaal niet zoveel ouder dan zijzelf eigenlijk. Ze kan best met hem trouwen later. ‘Déétje?’ zegt meneer Levoleur dringend. ‘Dag meneer,’ zegt schuchter Felicia achter hem. ‘Maar meisje toch,’ roept hij zich omdraaiend, ‘ik had je niet gezien! Krijg ik een zoen van je?’ En hij buigt zich naar haar over. Vlammend rood zijn Felicia's wangen; dodelijk verlegen blijft ze staan, met samengeknepen lippen vlak bij zijn toegestoken wang. ‘Niet?’ vraagt hij, zich oprichtend, ‘flauw hoor, ik dacht dat je me aardig vond.’ Dan keert hij zich weer af en is haar bestaan vergeten. Met bonzend hart staat ze daar nog een ogenblik, vechtend tegen haar tranen, tot van heel ver Maatjes stem haar zegt haar huiswerk te gaan maken in de achtergalerij.
Zes uur. 't Begint donker te worden en de dalang in de naburige kampong is lang al zijn voorstelling begonnen. Terwijl hij de poppen beweegt, zó dat hun silhouetten op het verlichte scherm vallen, zal hij vertellen. Waarover zal het vanavond gaan? Over de strijd tussen de Kaurawa's en de Pandawa's, tussen het Duister en het Licht? Over het pasgeboren dochtertje van de reuzekoning | |
[pagina 37]
| |
Dasamoeka, dat te vondeling gelegd in een kistje de rivier afdrijft en gevonden wordt door de goede vorst van Mintili? Of over de roof van de beeldschone Sitâ? Maar het liefst, het allerliefst hoort zij toch de heldendaden van Ardjoena bezingen. Ze kent zoveel van de legenden en 's avonds, wanneer haar ouders weg zijn, speelt zij ze thuis na, met als publiek kokkie en Inem en Sastro, de huisjongen. Soms ook verzint ze haar eigen verhalen, geweven om gebeurtenissen uit haar dagelijks leven, waarbij dan de pop Hanoman vanzelfsprekend de rol van haar vader speelt, Sitâ is Maatje, en de aristocratische Ardjoena, haar prins, haar held kan niemand anders voorstellen dan meneer Levoleur. Over dit laatste voelt ze zich diep in haar hart wel een beetje schuldig, heeft niet haar vader recht op de heldenrol? Mag ze die zo maar aan een vreemde toevertrouwen?
Half zeven. Zou ze durven vragen of ze weg mag? Hoe lang zit ze hier nu? Aarzelend loopt ze de gang in, blijft dan staan vlak bij de open deur naar de voorgalerij.
‘Neen, ik wil niet wachten,’ hoort ze meneer Levoleur zeggen. ‘Neen, nù zal ik spreken.’ En op een gemurmel van haar moeder: ‘O Deetje, Déétje, je moét!’. Ze doet een stap naar voren: ‘Maatje, mag ik met kokkie naar de dalang?’ ‘Ga wèg!’ zegt scherp meneer Levoleur. Ze vlucht geschrokken. Wat zeiden ze daar toch? Waarom spreekt hij op zo een vreemde toon, zo dringend? Waarom is er geen licht op? Waar blijft Paatje toch? Paatje is anders nooit zo laat. Dan hoort ze de auto. Gelukkig, nu wordt alles weer gewoon. ‘Zo Levoleur, een verrassing’. ‘Hallo de Boer.’ ‘Waarom zitten jullie zo in 't donker? Sastro, bier! En hij? Borrel, of ook bier?’ Nu is het goed. Sastro komt met de dranken. Maar het blijft donker. En er wordt gepraat, gepraat.
Niet gewoon: vreemd, ernstig, heftig soms. Er hangt een spanning die tot in de achtergalerij voelbaar is. De donkere stem van Paatje hoort ze, en de hogere, wat metalen stem van meneer Levoleur, Maatje niet, die zegt niets. De dalang vertelt nu en vertelt, en zij is er niet bij. Zal ze nog eens proberen naar voren te gaan? Als ze gewoon en rustig praten, durft ze het misschien wel te vragen. Maar terwijl ze bij de open voordeur haar kans staat af te wachten, schieten de stemmen uit. | |
[pagina 38]
| |
‘Jij ploert,’ buldert Paatje, ‘je hebt je hier ingedrongen...’ ‘Luister de Boer...’ ‘Ik heb al te lang naar je geluisterd. Opdonderen zul je, m'n huis uit!’ ‘Niet zonder haar.’ ‘Hou je bek dicht, of ik ransel hem dicht!’ ‘Vráág haar dan wat ze wil! Laat ze 't je zelf zeggen.’ ‘Ze weet niet wat ze zegt.’ ‘Deetje, kom...’ ‘Raak haar niet aan schoft! Er uit, ik vermoord je nog!’ Een geschuif en gebons van omvallende stoelen. Felicia ziet hoe haar vader een bloempot grijpt en boven zijn hoofd heft. ‘Néén Dirk!’ gilt haar moeder, terwijl ze met wijd gespreide armen beschermend voor Levoleur gaat staan. ‘Wég Adèle,’ zegt scherp Paatje. Zo staan ze een ogenblik doodstil, de drie silhouetten scherp afgetekend tegen de lichtere avondhemel: Levoleur aan de rand bij de stoep, zijn handen op Maatjes schouders, Maatje klein en frêle voor hem, en Paatje één bonk geweld met de bloempot boven zijn hoofd: Hanoman op het punt de vijand te verpletteren. Maar dan ineens lijkt het of alle kracht uit hem vloeit, hij begint te beven en te klappertanden, de Raden Ajoe glijdt uit zijn handen, valt, breekt, spat uiteen in honderd blauwgroene scherven. Hij draait zich om en loopt onbeholpen de lange gang in, langzaam en zwaar. ‘Popje’, zegt hij toonloos. Als ze komt, zakt hij neer op een stoel, haar op zijn knie trekkend, en stijf drukt hij zijn grote, rode hoofd tegen haar borst. En dan gebeurt het verschrikkelijke: hij huilt. Met heftige schokken huilt hij, haar vast tegen zich aanklemmend. Zijn tranen druppen door haar jurk heen op haar buik en maken een natte, warme plek, die groter en groter wordt. ‘Niet weggaan, niet weggaan,’ kreunt hij onophoudelijk. Het kind zit onbeweeglijk op zijn knie, stijf van ontzetting. Van heel ver klinkt het ronken van een vertrekkende auto, en Maatjes ijle voetstappen gaan door de gang naar de slaapkamer. Na uren, eeuwen van stil en ongemakkelijk zo samenzitten, zegt hij: ‘Ga naar bed Popje, slaap jij maar bij Maatje vannacht, ik ga in jouw bed.’
Ze kan niet slapen. Lang nadat het gesnik van Maatje, en het gewoel van Paatje in de andere kamer verstomd zijn, ligt ze nog met wijd open ogen in de nacht te kijken. Het is haar schuld. Zij heeft hem Ardjoena gemaakt; ze had gemeend dat de kleinzoon van een Franse graaf er recht op had de rol van prinselijke held te spelen. Alle macht had ze hem toegedacht, en kracht en wijsheid. Maar hij had haar bedrogen. Hij wás geen prins, maar een doodgewone dief die Sitâ wilde roven. Het is haar schuld. Ze moet ervoor zorgen, dat hij geen kwaad meer kan doen. Daarom moet Ardjoena sterven. Ze moet hem vernietigen. Morgen. Neen nu, nu moet ze hem vernietigen. Behoedzaam laat ze zich uit bed glijden, sluipt naar de kamer ernaast, waar Paatje slaapt, eenzaam in haar te kleine bed. Voorzichtig neemt ze haar liefste pop van tussen de andere figuren op de witte muur weg en zachtjes, zachtjes ontsluit ze de achterdeur. Dan staat ze op de stoep in de slapende tuin, klein meisje, in haar roze nachthemd op blote voetjes, de zwart-en-gouden pop tegen zich aan gedrukt. Koel is het en helder en stil, zo stil; soms even het gesjirp van een krekel, héél in de verte het doffe dreunen van de machines in de fabriek. Ze weet wat ze doen moet: gaan moet ze de lange, lange weg door de tuin, dwars door geheimzinnige bundels maanlicht en dreigende schaduwplekken - waaruit misschien wel duizend paar ogen haar gadeslaan - tot aan de put, die eindeloos diepe schacht, die reikt tot aan het middelpunt der aarde, waar (kokkie heeft het zelf gezegd) de gendroewo, de spoken wonen. Daar in die put moet ze haar dierbare Ardjoena werpen. Ean misselijkmakende angst houdt haar daar op de stoep. Moét ze dat dan? Moet ze heel alleen gaan door die grote nacht? Of zal ze teruggaan en Ardjoena stil hangen tussen de andere poppen en zachtjes weer liggen gaan in het warme, veilige bed, waar Maatje eenzaam nu, slaapt. Maar ook Paatje ligt daar eenzaam, in een andere kamer. Neen, hoe kan ze teruggaan? Als Ardjoena niet sterft zal hij Maatje meenemen, en komen ze nóóit weer bij elkaar. Met spitse vingertjes peutert ze het drooglijntje voor de keukendoeken los, zoekt dan een grote steen, die ze vastbindt aan de wajangpop. En begint haar zware tocht over zilveren maanheuvels, door paarse diepten, nietig mensje op weg naar de offerplaats. Bevend buigt ze zich over de putrand, staart een ogenblik vol ontzetting in die bodemloze zwarte koker, en dan, met een snik, laat ze Ardjoena uit haar handen glijden. Ze wacht en luistert gespannen, seconde na seconde, tot: ploemp! haar gevallen prins zijn reis naar de onderwereld heeft volbracht. |
|