|
| |
| | | |
Het gemillimeterde hoofd
Gerrit Krol
Fragmenten
1
Zondagavond. De radio: ‘.. maar dan opeens ontdek je dat je niet alleen bent... Dat er iemand is die je wil helpen. Dan weet je dat hij naast je staat, en zijn hand op je schouder legt en zegt “ik ben je vriend”.’
De preektoon van voor de oorlog is overgegaan in een nieuwe preektoon, de preektoon van het jeugdwerk: Hij staat naast je en Hij legt zijn hand op je schouder en zegt: ‘ik wil je helpen, ik ben je vriend’. Dan zie ik toch liever een stuk theologie behandeld, of de kegelsneden. In beide gevallen gaat het over iets oneindigs en dat is nodig. De man op de preekstoel moet wijzen op het oneindige, op het onbereikbare. In zo'n God geloof ik, dat is alles wat ik niet ben. Ik kan mij erop richten, ik kan mij inspannen, maar ze moeten niet beweren dat God dichtbij is. Hij is misschien wel dichtbij, maar dat is niet waar te nemen. Jacob Venema, die met z'n acht kinderen uit Spijk naar Canada is vertrokken heeft met zijn vrouw een nacht lang gebeden om een antwoord op zijn vraag of het goed was dat hij ging. Deze Jacob Venema heeft gezegd: wij zijn gegaan, ofschoon we geen hoorbaar antwoord hebben gekregen. Deze Jacob Venema overtuigt mij meer dan die harlekijn daar op de preekstoel. Een mens die niet eenzaam kan zijn die komt, al leggen er ook duizend vrienden hun hand op zijn schouder, die komt om. De mens van de toekomst is een eenzame mens. En dat is hij omdat hij dat wil.
Het evangelie. Een vreemde zekerheid, als ik die vergelijk met de zekerheid die de wiskunde mij geeft. De wiskunde is een voortdurende bron van vragen en ontkenningen. Wie spreekt van de ‘wiskundige zekerheid’, heeft van de wiskunde niets begrepen. De wiskunde is een zaak van formules, van letters en indices en elke formule, elke letter, elke index is voor mij een vraag, een prikkel tot maandenlange studie. Het Nieuwe Testament daarentegen bevat voor mij geen enkele vraag. De armoe van mijn geest?
| |
2
De bruiloft te Kana. Zin van dit verhaal is deze: er is een huis vol mensen, deze mensen wordt wijn ingeschonken. Maar het feest is in volle gang, er komen steeds meer mensen bij en er is niet genoeg wijn. Er wordt water bij gedaan, iedereen zal wijn krijgen. Iedereen mag ook binnenkomen, het is zo'n groot huis, het is zo groot als de wereld en alle mensen staan daar bij elkaar met in de hand een glaasje vloeistof die aan het begin van de avond nog rood was, maar thans geheel kleurloos is. Dat huis is de kerk. Over 100 jaar rekent de kerk zich tot te behoren: alle mensen van de hele wereld, of ze willen of niet. Want er is geen reden waarom, ten aanzien van het heil, de ene mens zich zou onderscheiden van de andere. Dit is het postulaat van de kerk over 100 jaar: dat alle mensen zullen worden beloond. Het zal bewijzen uitgeven aan ieder die er om vraagt en die er niet om vraagt wordt ook zo'n bewijs toegestuurd, het bewijs dat hij bestaat. Dit is het eerste teken. Het tweede daaraan tegengesteld is: er zijn geen twee mensen aan elkaar gelijk. (Men vraagt zich af wat er van de kerk over blijft anders dan een stuk sociaal werk. Mensen helpen die in nood zijn, maar is daar een kerk voor nodig? Dat heb ik ook gedaan. Ik heb in mijn studententijd een poos aan de R.O.N.O. gewerkt, elke dinsdag- en donderdagmiddag op mijn fietsje naar het Prinsenhof, over de snoeren stappen en dan voor de microfoon de antwoorden voorlezen die ik geschreven had. O, die brieven. Lieve (mijn naam)... voel me alleen. Ik geloof dat ik van niemand houd, en dat ik ook nooit van iemand zal houden. Lieve (mijn naam), kunt U mij helpen? Ik las altijd eerst de brief voor en dan gaf ik mijn antwoord. En dat was altijd een fijn antwoord, daar hadden ze wat aan. Ik schijn een goede radiostem te hebben. Ik ben later in de stad nog
wel eens meisjes tegengekomen die me vertelden dat ze er weer helemaal bovenop waren. Het is fijn om dat te horen. Men ziet dus dat door eenvoudig radiocontact heel wat kan worden
| | | | bereikt en nu had ik de tieners, maar ook de oudere mensen kunnen snel en doelmatig worden geholpen.)
Er zijn geen twee mensen aan elkaar gelijk, niet in de wijze waarop zij bestaan, niet in de wijze waarop zij de wereld voorstellen. Er zijn geen twee voorstellingen gelijk. Het heeft dus geen zin met elkaar over deze voorstellingen van gedachten te wisselen, de gedachten passen niet op elkaar. Later, als de tijden rijp zijn, zal men ook weten dat wat men tegenwoordig een gesprek noemt zinloos is, de zin van de één is niet de zin van de ander.
‘Maar de wetenschap...’
De wetenschap is, binnen een zeker interval waar het om algemeen bekende dingen gaat, eenduidig in zijn beschrijving, verstaanbaar voor wie er zijn best voor doet. Op de rand van het interval bestaan formules van de vorm (a, b) waarin we, als a bekend is, niets weten van b, en omgekeerd. Er zijn dus plekken in de natuurwetenschappelijke beschrijving die noodzakelijkerwijs zinloos zijn, en wat zinloos is is waar noch onwaar. Maar een omstandigheid die niets met de wetenschap te maken heeft (misschien met de rand ervan) is deze: dat er in het leven zo veel uitspraken worden gedaan, van welker betekenis de spreker zelf deel uitmaakt, of de toehoorder, en in dat geval beïnvloedt de uitspraak zijn eigen betekenis, zoals het waarnemen van sommige verschijnselen een ingreep op die verschijnselen is.
| |
3
Er was eens een man die was schilder, kunstschilder en hij schilderde zijn vrouw. Maar dat kon hij niet gewoon doen dat moest op een ingewikkelde manier en hij was er maanden mee bezig, jaren en toen hij klaar was, stond er een rechte streep op het doek en niemand kon meer zien dat het zijn vrouw was, hij ook niet. Hij zette eronder: compositie.
Er was een andere man, ook een schilder maar die schilderde niet zijn vrouw. Die schilderde zichzelf, zijn binnenste. Dat is het moeilijkste wat er is, want niemand weet hoe dat eruit ziet, als je het openlegt is het geen binnenste meer, maar wat schilderde hij? Hij schilderde een meisje, dat stond voor een etalage hoedjes te bekijken, en je kon zien voor welke winkel. Hij zette eronder: Sophie, 1907. Want het was in dat jaar.
Beide mannen laten zien: een schilderij moet duidelijk zijn en alles moet duidelijk zijn. Wat niet duidelijk is, een voorwerp, een gedachte, - als ik een gedachte niet voor me zie als een vrouw, of als een streep, als ik
nog na moet denken, laat ik het vallen, vergeet ik 't.
| |
4
Raadsel: Wat is het verschil tussen een krokodil en de b.h. van Brigitte Bardot? Dergelijke raadsels vinden hun oplossing altijd in een antwoord dat alleen maar twee woorden verwisselt, in de trant van: een krokodil x de y en de b.h. van Brigitte Bardot y de x. Met zo'n antwoord laat je zien dat beide voorwerpen eigenlijk elkaars complement zijn. Op die manier kunnen allerlei paren gevormd worden, - er is veel meer samenhang in de wereld dan men denkt. Men houde wel in het oog dat deze samenhang bestaat bij de gratie van het woord, men wil wel aannemen dat alle samenhang bestaat via het woord en dat als het woord ontbreekt, er ook geen samenhang is; het spreekt eigenlijk vanzelf. Het is mijn liefhebberij verbanden te vinden in gebieden die tevoren onverbonden waren. Zo was ik verrast te lezen in Scientific American dat de volgende zaken: de vorm der spiraalnevels, de wijze waarop de pitten in een zonnebloem zitten gerangschikt en de bochten die te met tikkertje maakt - dat deze drie verschijnselen alle hun uitdrukking vinden in de formule r = eφcotgα, dat is de logarithmische spiraal, waarmee ook de uitdijing van het heelal beschreven wordt. En wat ik dan probeer te vinden is een samenhang die niet een hoofdstuk lang duurt, zodat als je het eind begrepen hebt je het begin weer vergeten bent, nee, ik wil het verband c.q. de complementaire verbanden vinden die in een paar regels hun uitdrukking vinden, hoe korter hoe duidelijker.
| |
| | | |
5
1947, 10 augustus. Ik ga, als ik mij ervan vergewist heb alleen thuis te zijn, in de keuken aan tafel zitten om een boek te schrijven. Ik heb een schrift gekocht, mijn vulpen met inkt gevuld opdat ik niet midden in mijn inspiratie door een lege pen zal worden verrast en daarbij heb ik een zeer bepaald idee van mijn kunstwerk. Het zal een taalboek zijn, oefeningen in d's en t's, o.v.t. en v.v.t., een epos dat voortdurend onderbroken zal worden door stippeltjes, in te vullen door de lezer zelf. De eerste zin luidt: Het (zijn, o.v.t.) op een regenachtige dag dat Douwe Egberts over de heide (lopen, o.v.t.)... Daar hoor ik mijn moeder thuis komen, ik steek het schrift onder mijn arm, zo snel als mogelijk is en als ze de keuken binnenkomt, sta ik in de tuin naar de pereboom te kijken.
Dat was in 1947. Het schrift heb ik een paar weken verborgen gehouden en toen ik het weer tevoorschijn haalde, heb ik het teruggebracht tot zijn oorspronkelijke staat door er de eerste bladzij uit te trekken en te vernietigen. Het werd een geschiedenisschrift, een dictaat, maar het is toch altijd iets bijzonders gebleven, want het bevatte tegelijk de verklaring van mijn liefde aan een zeker meisje - een boodschap waarvan de letters, achter elkaar maar over verspreide afstanden, een plaats vonden in het verslag over de Bourgondische koningen. (Kroontjes voor de kantlijn.) Behalve dat ik op deze manier in staat was mijn gedachten te beschrijven zonder het gevaar te lopen dat ze zouden worden gelezen, was ik later... (meerduidigheid van de tekst).
| |
6
Zaterdag. Ach, hoe men toch door de duisternis heen weer tot het licht komt. De hele middag zitten rekenen en zie, het is aangetoond: de drie punten A, B en C liggen op één lijn. Ik was er dermate mee in mijn nopjes, dat ik de straat op ben gegaan, de wind waaide en ik was weer een vrij mens. Boekwinkel ingegaan, een Ila, meer om het meisje dan om de boeken. Wat zag ze d'r weer leuk uit, pony over het voorhoofd, en die grote blauwe ogen...
Ik slenter de rekken langs, vind een boekje met schuttingwoorden. (Merkwaardige eeuw, het kan. Alle vuile Nederlandse woorden alfabetisch onder elkaar, een index waar ze gevonden zijn en hoeveel maal, keurig gedrukt, de gehele uitgave nog gesubsidieerd ook door het Ministerie van de Kunst.)
‘Kent U dit’, vraag ik haar.
Ze kijkt, bladert even... ‘Vieze woorden’ zegt ze en ze kijkt mij aan. Dan klapt ze het boekje dicht. ‘Pakt U het maar in’, zeg ik en ze pakt het in, een strikje erop. Zo moet het. Ik wil er een strikje op. Ik loop naar huis, het pakje tussen de gestrekte vingers van mijn hand. O tempora, o mores! Het woord ‘stront’ als een bonbon verpakt!
Ik heb eens een verhaal geschreven, dat de omvang had van een roman, maar het was geen roman, het was een gedachte, 240 bladzijden lang, het was een bewijs. Ik had een buurmeisje Alie, dat was jonger dan ik, vriendelijk en goedlachs maar, volgens mijn moeder, ‘nogal heetgebakerd’. En ik hoorde dat ze al een abortus achter de rug had. Dat zette mij aan het denken. Dit was een opgave die ik wilde oplossen: hoe kan zo'n meisje nog lachen. Het antwoord vond ik twee jaar later, ik schreef het neer in de vorm van dat verhaal: Alie, met een kogelronde buik, kogelronde borsten, naakt, wordt vervoerd op een kar over de markt, ten aanschouwe van duizenden en duizenden mensen die juichen en schreeuwen van vreugde. Hosannah.
Had ik aanvankelijk de Grote Markt in Groningen uitgekozen als plaats van handeling, toen zij, na eindeloos en eindeloos door straten getrokken te zijn tenslotte de laatste bocht uitkwam, was het de Veemarkt in Leeuwarden en daar vond, onder voortdurend spelen der muziekkorpsen en niet aflatend geroep van duizenden militairen, op een verhoging de bevruchting van Alie plaats, door wie, door mij. Alie schreit, de mensen juichen, jubelen het uit, het is gebeurd, het is gebeurd. Einde. Het bewijs was geleverd, het kwade was openbaar en wat openbaar is is goed. Ik liet geen woord ongebruikt om toch vooral de lezer te overtuigen van de instemming, de vreugde van de mensen. ‘Het verhaal’ schrijft de criticus, ‘vertoont een merkwaardige fout: de zwangerschap gaat aan de bevruchting vooraf.’
Het vertoont helemaal geen fout. Wat ik beschreef was namelijk een heel andere gebeurtenis, had niets met Alie te maken, maar dat wist ik toen nog niet. Een half jaar later, ik was weer terug in Groningen, hoorde ik van het geval Leefsma. Jan Leefsma had zijn meisje zwanger gemaakt, ze moesten trouwen. Dat gebeurt wel meer, maar Jan Leefsma was Gereformeerd, zijn meisje ook en op een zondagmorgen zijn ze met een taxi naar de kerk gereden, alwaar ze voor het oog van de verzamelde gemeente, voor de preekstoel staande, schuld hebben beleden. Dat meisje huilde. ‘Geeft niet’ zeiden de mensen (later), ‘wij zijn allemaal gelijk, wij zijn allemaal zondaren’. En dat is ook zo, maar daar stond toen één voor te boeten, de
[vervolg op p. 32]
|
|
|