|
| |
| | | |
Een verhaal van John Collier, en andere fragmenten
K. van het Reve
In een verhaal van John Collier - die nooit een Nobelprijs gekregen heeft, hoewel hij beter schrijft en langer gelezen zal worden dan Steinbeck of Pearl Buck of Sjolochov - staat, dat je om aan wie dan ook voorgesteld te worden niet meer nodig hebt dan twee introducties. Bedoeld is: als je graag op ongedwongen wijze X. zou willen ontmoeten, dan heb je óf wel iemand in je kennissenkring die dat voor je kan arrangeren (één introductie), óf je hebt wel iemand die je met die arrangeur in contact kan brengen (twee introducties). Wanneer je een ogenblik vergeet dat de meeste mensen dood zijn is het verbazingwekkend hoe ver je met twee introducties komt. Karl Marx haal ik met gemak. Ik kende Sam de Wolff. Sam kende Kautsky goed, en Kautsky kwam bij Marx over huis. Ik ken iemand die Maxim Gorki goed gekend heeft. Dat brengt mij met twee introducties bij Tolstoj en Tsjechov, met drie introducties bij Toergenjev. Poesjkin wordt moeilijker. Dat zou moeten gaan over Vjazemski en Tolstoj, of Pletnjov en Tolstoj - in beide gevallen totaal vier introducties. Maar het blijft indrukwekkend voor iemand die in 1836 gestorven is. Voor Napoleon heb ik vijf introducties nodig: mijn Russische kennis introduceert mij bij Gorki, Gorki introduceert mij bij Tolstoj, Tolstoj bij Vjazemski, Vjazemski bij Zjoekovski, Zjoekovski introduceert mij ten hove, Alexander I stelt mij voor aan Bonaparte. Goethe gaat gedeeltelijk dezelfde weg, maar korter: Zjoekovski is de laatste schakel, dus vier introducties. Is er iemand die het korter kan? Ik zoek vergeefs naar relaties om Chateaubriand te bereiken. Met de latere Franse literatoren heb ik geen moeite: ik bereik ze via Marx-Heine of via Tolstoj-Toergenjev. Schopenhauer krijg ik met een omweg via Goethe. Mao Tse Toeng bereik ik via Ehrenburg en Malraux (twee introducties, maar niet helemaal waterdicht, want ik heb Ehrenburg maar één keer heel even gesproken). Maar het kan ook via De Kadt en Ho Sji Min.
Helphand, ook Parvus genaamd, is een eigenaardige figuur geweest in de socialistische beweging vóór de eerste wereldoorlog. Hij was een financieel specialist, en wist Maxim Gorki zo gek te krijgen dat deze hem machtigde voor hem de royalties te innen van Nachtasyl, dat avond aan avond in Berlijn volle zalen trok. Dat geld, een klein fortuin, was bestemd voor de kas van de Russische Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Parvus ging naar Berlijn, inde het geld en maakte daar goede sier van in gezelschap van een fraaie dame, met wie hij bekende Europese badplaatsen bezocht. Men wees Gorki die dame een keer aan, en hij verzuchtte toen ‘Dorogaja moja!’ - een aardige woordspeling omdat het zowel ‘My dear!’ als ‘Mijn dure!’ betekent. Parvus, ter verantwoording geroepen, beweerde onschuldig te zijn aan de verduistering van dat geld. De Russische en Duitse socialisten begonnen toen een soort intern-socialistische rechtszaak tegen hem, met gesloten deuren. Geen openbaarheid, want daar zou immers ‘de vijand’ gebruik van kunnen maken. Dat dit gebrek aan openbaarheid een indicatie tegen de socialisten zou kunnen zijn (deze vooruitstrevende lieden drukten met die gesloten deuren een stuk in de loop der eeuwen moeizaam opgebouwde rechtszekerheid terug naar een zeer primitief stadium) deerde hen niet. Hun bekrompenheid, of hun slecht geweten, of hun gebrek aan trots was sterker.
De logische instincten van veel mensen zijn al bevredigd door het optreden van grammaticale constructies met ‘dus’, ‘omdat’ en ‘daarom’. Ik ken twee architecten die met vuur de stelling verdedigen dat ‘een deur twee ruimten verbindt en daarom aan beide kanten dezelfde kleur moet hebben’. Zo werd ik opgebeld door een jongen die vroeg
| | | |
of ik een stuk wilde tekenen waarin opgeroepen werd tot een demonstratie tegen o.a. de oorlog in Viet Nam - een demonstratie waarvoor geen toestemming zou worden gevraagd. Op mijn vraag waarom niet antwoordde hij dat men geen toestemming wilde vragen aan de autoriteiten omdat deze niets tegen die oorlog ondernamen.
Eigenlijk is het wel zeer dwaas zich af te vragen waarom Hamlet of Anna Karenina dit of dat gedaan hebben als je weet dat zij geen van beiden echt bestaan hebben, en men zich redelijkerwijs alleen maar af kan vragen waarom hun schepper hen zus of zo laat handelen. Toch ontkomt geen lezer aan de neiging om feitelijke oorzaken te zoeken voor fictieve gebeurtenissen. Bijvoorbeeld: de hond Archos herkent Odysseus onmiddellijk, na twintig jaar. Waarom? Omdat hij, geloof ik, al die twintig jaar geen moment aan Odysseus gedacht heeft. Het beeld van Odysseus ligt vers en onbeduimeld in zijn geheugen. Penelope heeft echter dat beeld zo vaak te voorschijn gehaald dat het onherkenbaar geworden is.
Een vakgenoot van mij behoort tot een schilderachtige monniksorde. Ik was teleurgesteld toen ik hem een keer in Moskou aantrof in een confectiepak. Waarom ben je niet in uniform? vroeg ik. Dat heb ik niet gedaan, antwoordde hij, omdat de Russen daar propagandistische munt uit zouden kunnen slaan. Ze zouden me kunnen fotograferen en dan schrijven: zie je wel, katholieke priesters lopen vrijelijk door Moskou rond. Maar je loopt toch vrijelijk door Moskou rond? vroeg ik toen. Ik weet niet meer wat hij daar op antwoordde.
Bij Sinterklaasinkopen, jaren geleden, zag ik in de Bijenkorf kaarsen in velerlei vorm: als bierglas, als kruik jenever, als sinaasappel etc. Ook: als kaars, dat wil zeggen als een reeds gebrand hebbende kaars met gesmolten en weer gestold kaarsvet langs de rand. Dit zou je kunnen gebruiken als bewijs dat het effect van de kunst ligt in het iets lijken en tegelijk dat iets niet zijn. Als het de behoefte aan het uitgebeelde alleen was zou de koper beter een jeneverkruik, een bierglas of een sinaasappel kunnen kopen, of, als het hem om een kaars ging, een gewone kaars. Wat de koper echter aantrekt is, dat het geen afgebrande kaars is, waar dan nog de pikante bijzonderheid bijkomt dat het wel een kaars is eigenlijk, zodat het ding voorgeeft iets te
| | | | zijn wat het in werkelijkheid ook is. Maar het voorgeven, het veinzen, het lijken blijft bestaan door die kunstmatig aangebrachte druppels. Deze pikante bijzonderheid, dit speciale effect treft men in de kunst zo vaak aan, dat men er het ‘wezen’ van de kunst om is gaan miskennen. Omdat zich achter de ‘voorstelling’ veelal het ‘voorgestelde’ bevond, omdat het effect van veel kunst mede bepaald wordt door het bij de gebruiker oproepen van de gedachte dat het weliswaar zo lijkt, maar in werkelijkheid ook zo is, ging men het ‘weergeven’ van werkelijkheid als de ‘taak’ van de kunst zien.
De Nederlandse of misschien alleen maar Amsterdamse uitdrukking Daar is op gekakt betekent ‘aan deze zaak behoort met verachting voorbij gegaan te worden, deze zaak is te nietswaardig dan dat wij er rekening mee zouden houden’. Het participium perfecti heeft hier de betekenis ‘te bekakken’: ‘daar behoort op te worden gekakt, daar kan op gekakt worden’. Dit lijkt op soortgelijke constructies in het Russisch, Grieks en latijn. In het Nederlands komt het zelden zo voor. Dat punt is bezeild is een van de weinige mij bekende gevallen. Het betekent ‘dat punt is zeilend bereikbaar’. Ben je belazerd zou op die manier kunnen worden opgevat als ‘ben jij iemand die (gemakkelijk) te belazeren is?’. Godgeklaagd zou dan zijn ‘waarover men God zijn beklag kan of behoort te doen’. Onbesproken gedrag: gedrag waar niets op aan te merken is.
Nederlandse Joden gebruiken soms Ned. binnen in de betekenis van ‘het vertrek hiernaast’. Zullen we binnen gaan zitten? betekent dan niet ‘Zullen we binnenshuis gaan zitten?’, maar ‘Zullen we in de andere kamer gaan zitten?’ Bij het veldwerk dat aan deze waarneming ten grondslag ligt had ik met de moeilijkheid te kampen dat ik nooit kans zag een informant te provoceren tot een uitspraak waar deze uitdrukking in voorkwam. Ik moest wachten tot het woord toevallig een keer gebruikt werd. Tussen 1935 en 1965 heb ik dit gebruik zes maal geconstateerd, uit de mond van mijn informanten J.K., D.K., B.P., C.S., S.M. en M.K. Uit de mond van elk hunner heb ik de uitdrukking slechts één maal gehoord. Uit ondervraging daarna bleek dat de informanten zich niet van deze betekenis van binnen bewust waren. Bij niet-Joodse sprekers van het Nederlands heb ik dit gebruik van het woord niet aangetroffen.
Zijn boeken zijn leesbaar, dus zij behoren niet tot de literatuur. Zijn muziek is te neuriën, dus is het geen muziek. Zijn betoog is begrijpelijk, dus het heeft geen wetenschappelijke waarde.
Madame, kennen Sie das alte Stück? Mij heeft die Madame altijd geïntrigeerd. Doordat zij nooit met ‘lieve lezeres’ of zoiets wordt aangesproken krijgt de lezer de indruk dat niet de vrouwelijke variant van de traditionele ‘cher lecteur’ in het spel is, maar een geheimzinnige dame die wij niet kennen, maar Heine blijkbaar wel. Een mogelijke voorgangster vond ik bij Louvet. Op p. 23 van het zesde deel van zijn Vie du chevalier de Faublas (Parijs 1806) introduceert hij ‘la belle dame qui me lit’, om deze vervolgens uitsluitend met ‘Madame’ aan te spreken. ‘Si vous êtes sensible, ou si vous l'avez été, Madame, vous savez que de tous les chagrins, ceux du coeur sont les plus amers etc.’ Dit herinnert ook in toon aan ‘Wie man im Himmel lebt, Madame, können Sie sich wohl vorstellen, um so eher, da Sie verheiratet sind’.
|
|
|