|
| |
| | | |
[Vervolg van: Joke in Parijs]
dat hij nog nooit heeft gezien. En gaaf en glad, Joosje, ik heb geen vier kinderen gebaard. En zonder te moeten concurreren met Greet, Jans en de Heilige Maagd. Die meisjes hadden nauwelijks borsten gehad en de madonna was een foto van een schilderij. Ik was trots en zonder schaamte, als een moeder die een kind voedt.
Hij schaamde zich wel, maar bleek tenslotte niet scharminkeliger dan veel andere mannen. Ik kijk trouwens altijd liever naar mijzelf.
Ik zei dat hij me aan een wielrenner deed denken, mager en gespierd'
Ik had succes.
De eerste keer was een aanraking met mijn knie weliswaar al voldoende. Ik begreep voor het eerst, waar we al die precies op de gestelde tijd afgaande raketten aan hebben te danken. Daar moet je niet om lachen, Joosje. Een man is bloot, met die verklikker, maar een zielig, kwetsbaar schepsel.
De volgende nachten ging het geleidelijk beter. Niet voor mij, ik zuchtte maar wat in het wilde weg, hij vroeg toch niet naar mijn ervaringen. Maar ik deed het ook voor hém.
Het prettigst vond ik het als hij naar mij keek. Met zijn lange das omraamde hij steeds nieuwe composities: twee borsten, een borst en een schouder, een vierkantje buik met de navel in de linkerhoek, met de navel in het midden, enzovoorts.
Voor mijn gezicht had hij minder belangstelling, maar hij gooide er tenminste geen handdoek overheen.
Na een week was hij nog niet uitgekeken, maar ik kon niet opschieten met mijn brief aan Jaap.
Ik sprak hem moederlijk toe, wees hem op het leeftijdsverschil, vermeed het: goede vrienden blijven, elkaar af en toe nog eens zien, zinspeelde voorzichtig op zijn onmiskenbare vorderingen, op de mogelijkheid nu gemakkelijker een meisje te vinden.
Hij bleef zwijgen. Hij hing zijn das los om zijn nek en liep naar de deur. Een afscheidsavondje zat er niet in. Ik keek naar buiten, het regende niet. Ik wist alleen maar: houd je haaks te bedenken, maar dat zei ik niet.
‘Dag Harrie’.
Onder aan de trap had hij nog niks gezegd. Ik begon zacht te huilen, Joosje. Hoe vind je dat.
God, wat ontroert me dat, die bollenvelden. Tulpen. Narcissen al op hopen weggegooid. Ik zie ze voor het laatst, ik ga voor goed naar den vreemde, mijn goede reisgenoten.
Hij heeft niet eens de deur hard dichtgeslagen.
Hoe zuidelijker we komen, hoe harder het gaat regenen. De Banlieue de Paris. De flatgebouwen weten ze hier nog naargeestiger te maken dan bij ons. En bij ons scheen de zon.
‘Kijk, de Sacré Coeur’, zegt het dikkertje, ‘zullen we daar morgen naar de mis gaan, Gerard?’.
Daar mocht ik ook nooit in. Wel even zitten op de trap en uitkijken over de stad, langs de met bussen aangevoerde toeristen heen. Die keken ook uit over de stad, maar anders, bot en burgerlijk. Nou kan ik fijn die stenen taart betreden. Maar godverdorie, in mijn eentje, in de regen...
Het klettert tegen de ruit. Ik moet zo min
| | | | mogelijk lopen straks. Maar dat hoeft ook niet. Ik heb alles grondig voorbereid. Even nalezen. Ik voel me bang, ellendig en nu al nat.
Gare du Nord - Rue de Moscou. Ligne 4, Pte de Clignancourt. Overstappen Barbès-Rochecouart op ligne 2, Porte Dauphine. Overstappen Pl. de Clichy op 13, Gare St. Lazare. Uitstappen Liège. Alleen die namen geven me al een tintelend voorgevoel van avontuur. Barbès-Rochecouart! Twee keer overstappen met die zware koffers.
De lieve Gerard tilt ze voor me uit het net. Nu niet direct terug willen. Gay Paris. Wat een koffers heeft dat Engelse mens. Maar daar komt de kruier al. Een wagen vol, drie ronde, met hoeden zeker.
‘Geef je koffers maar hier, Joke. Ja, met dezelfde trein. Gauw een kaartje gekocht. Waar logeer je?’
‘Hotel Rex, Rue de Moscou’.
Ik zeg niet dat ik zijn tas wel zal dragen.
‘Taxi’?
‘Métro, Clignancourt’.
‘Hoeven we niet voor naar buiten’.
Hij heeft gelijk. Laat hem dan ook maar in de rij gaan staan voor een carnet. Hij doet het kennelijk niet voor de eerste keer.
Spitsuur, hij dringt niet slecht. La vache qui rit. Daar wordt hij bijna gewurgd. Zijn das bleef ergens aan haken. Misschien wel aan het stokbrood van een uitstapper.
Hij weet zelfs dat we maar één station mee kunnen. Een stukje ligne aerienne. Het regent behoorlijk. Hij heeft weer geen jas.
Anvers. En daar is Pigalle. Die naam te kunnen lezen in de métro, dat rechtvaardigt al een eenzame reis naar Parijs. Wat doe ik met Harrie? Ik kan op het ogenblik alleen bedenken dat ik niet graag zou staan als hij, ook nog belast met twee koffers en een tas die ik niet neer kan zetten vanwege de tegen mij aangeperste knoflooketers. Blanche. Clichy. Hij wil het station uit en verder lopen. Ik dwing hem over te stappen. Zie hem worstelen. Het handvat van zijn tas zit nog maar aan een kant vast. Als mijn koffers het maar houden. We zijn er. Liège. Fermé.
Dan eruit in Saint Lazare. Moeten we nog verder lopen dan van Clichy.
‘Gooi je kaartje niet weg, dat kun je nog een keer gebruiken’.
‘Wel nee’.
Hij heeft weer gelijk. Er zitten er nu tien in een carnet. Alles verandert. Zekerheden vallen weg. Hij weet welke kant we uit moeten.
‘Weet je hoe deze straat heet? Rue d'Amsterdam.’
‘Ook dat nog’.
‘Waarom ook dat nog?’
‘Die regen en jij’.
‘Het regent, dus mag ik bij je blijven’.
‘Je bent nu tòch al nat...’
Als je maar zwijgt hoef je niets te beslissen.
‘Une chambre à deux madame?’, vraagt de man achter de balie en verandert in zijn boek een één in een twee. Daar had ik eigenlijk wel tegen opgezien, alleen aan te komen in een hotel.
Ruime kamer, wasbak, bidet, douche. Vast tapijt, geeft een beetje een vies idee.
‘Waarom ben je me achterna gereisd?’
‘Omdat ik bij je wil zijn.’
‘En als ik dat niet wil?’
‘Dan ga ik weer’.
Hij trekt zijn natte jasje uit en houdt het voor de verwarming, die waarachtig aan is.
‘Je trui is kletsnat’.
Hij trekt hem uit, schaamt zich niet meer voor zijn vrij minieme tors. Die ook al nat is.
‘Hier is een handdoek. Wat een sproeten heb je op je rug. Een leuk patroon’.
Eindelijk alleen, Joosje. Eindelijk weer fatsoenlijk in bed met een nachtpon aan. Wat een geluk dat die kamperende vriend van Harrie zo graag de kastelen aan de Loire wilde bezichtigen.
Ik was toch aardig vertederd door Harrie's spontaan volgen. Niet zo spontaan als hij eerst had doen voorkomen, heeft hij bekend toen ik me ging afvragen hoe er plotseling twee plans de Paris op het nachtkastje konden liggen. Hij had in het instituut opgevangen dat ik op het eind van de week zou vertrekken.
Maar het is toch ook niet niks om een hele vrijdag tevergeefs de reizigers voor Parijs in het oog te houden en dan 's zaterdags weer present te zijn.
Hij had, schuchter en kalm, best nog wat naar me mogen kijken en zo. Maar hij is als iemand die een taalcursus voor beginners met redelijk goed gevolg heeft doorlopen en die, in plaats van verder te gaan met de cursus voor gevorderden, zich beperkt tot het aanleren van vloeken en vieze woorden.
Eergisteravond, na een fles wijn, op weg naar boven deed hij onverhoeds of ik dat dienstmeisje was in het herstellingsoord.
Ik was te moe en ook wel te zat om krachtig achteruit te trappen.
Hij voelt zich zeker alleen al omdat hij in Parijs is verplicht om een geweldige activiteit ten toon te spreiden. Met een eenzijdig effect vanwege zijn onvoltooide opleiding. Ongevraagd ga ik daar niet mee door. Hij heeft ook wel weinig taalgevoel. Zijn frans is overigens beter dan het mijne.
Hij kon me na een wandeling van vier,
| | | | vijf uur niet eens rustig met mijn benen omhoog op bed laten liggen. En hij verwachtte van mij dat ik, zodra we op de kamer waren, alle kleren van mij wierp.
Zelf deed hij dat ook, ging even onder de douche en liep dan te paraderen alsof hij Tarzan was. Een wel wat overdreven reactie op mijn bemoedigende woorden van vroeger.
's Morgens, als we toch al laat waren ontwaakt, wilde hij, binnen de omlijsting van zijn das, nog eens mijn bezienswaardigheden bestuderen terwijl ik lag te springen om eindelijk die van Parijs te gaan zien.
Als we er tenslotte op uit waren getrokken, had ik alleen maar last van hem. Ik zei hem dat ik helemaal geen prijs stelde op zijn gezelschap. Maar hij was als een klit en zo stond hij al gauw op de Cimétière de Montmartre. En boos kijken. En niet kunnen lachen om onze roestige armpjes, Joosje. En maar niet begrijpen wat ik er zocht. Van Heine had hij nooit iets gelezen.
Ik denk toch haast wel dat ik mij expres vergiste in de weg naar de uitgang. En toen pas echt verdwaalde, zodat ik zelfs genoeg kreeg van de zerken. Maar op één heb ik hem nadrukkelijk gewezen. Een prachtige nieuwe, van gepolijst roodbruin graniet. Blijkbaar de grote mode.
‘Moet je zien, Harrie, de eretekenen zijn keurig verzonken in de steen aangebracht’.
Hij wilde doorlopen. Ik pakte hem bij zijn mouw en declameerde: ‘Famille Goudron-Verrot,
Jean Jacques Verrot, docteur en droit, médaille militaire, médaille de la valeur militaire avec palme, mort pour la France en Algérie, le jour de Pâques pompompelepom, à l'âge de vingt-cinq ans’.
In het Panthéon voerde ik hem mee tot in het hart van de ster op de vloer. We keken omhoog in de koepel. Ik zou het origineel hebben gevonden als hij mij op dat unieke punt een kus had gegeven. Maar hij werd duizelig. Ik trouwens ook een beetje.
Met de rondleiding langs de graven in de kelder ging hij toch liever niet mee.
‘Je had het gerust kunnen doen’, zei ik na afloop, ‘het Panthéon is vol. Er is nog een verzetsheld uit de laatste oorlog geplaatst en nu is het vol.’
‘Ik haat die kille steenkomp’, zei Harrie.
‘Waarom nou’, zei ik, ‘zie hem eens blinken in de zon, lekker schoongeboend. Aux grands hommes la patrie reconnaissante. Volkomen onbekende gouverneurs van Parijs liggen er ook’.
Pas in de Jardin de Luxembourg werd hij weer vrijlustig. Ik wilde vertederd kijken naar de kleuters met hun bootjes, maar hij begon aan een lange kus waar ik op dat moment geen behoefte aan had. Op een ander moment trouwens ook niet, van zo'n wielrenner op de al te korte afstand.
Gelukkig kwam de juffrouw van de stoeltjes.
Ik citeerde het billet à 0,30 fr.: ‘Les mutilés de guerre seront exonérés de toute loca- | | | | tion sur présentation de leur carte’.
Hij is zich niettemin steeds meer gaan verbeelden. Uit de Saint Germain-l'Auxerrois heeft hij me de volgende dag gewoon weg willen sleuren.
‘Je hebt verdomme pas een mis in de Notre Dame meegemaakt en nou wil je hier al weer...’
‘Laat af, satan’, zei ik, ‘mijn ziel is van mij’.
Om hem te pesten heb ik toen nog in een zijkapelletje een dunne kaars van een halve franc opgeprikt en aangestoken. Met trillende vingers weliswaar, Joosje. Ik was toch bang misschien dat ik vanwege de onzuivere intentie in de kalkput zou worden gegooid.
Toen we voortsjokten langs de muren van het Louvre - ik begon last van mijn linkervoet te krijgen - zag ik de stenen helden in hun nissen, Kleber, Murat, Poniatowski en de rest. Elk met een nauwsluitende broek om de welgevormde benen die culmineerden in een fraai heuveltje. Maar bij één, licht beschadigd blijkbaar, in een kleine holte.
Daar wees ik Harrie lachend op, net als ik dat jou zou hebben gedaan, Joosje, in jolige vacantiestemming.
Maar hij houdt toch al niet van wijzen. Kussen in het openbaar mag, maar wijzen niet, zeker niet door vrouwen op mannen. Hij haalde zijn schouders op en deed of hij niks zag. We waren de ongelukkige al voorbij.
Toen zei ik: ‘Die muur hier is nog niet schoongemaakt, toch wel mooi dat grijszwart’.
Hij keek en ik zei: ‘Wat zijn die mannen door de duiven bevuild hè. Maar wat een benen. Daarmee zou ik nu met plezier iemand van onder de douche zien stappen’.
In de Dôme des Invalides heb ik je nog meer gemist, Joosje. Op het plein voor het Hôtel waren we een enorm podium gepasseerd, met een militaire kapel erop. Soldaten waren in de weer met walkie-talkies. De repetitie van een plechtigheid met generaal De Gaulle.
In de Dôme, leunend tegen de cirkelvormige balustrade, neerblikkend op het graf van Napoléon - rood en groen graniet en wit marmer, Joosje schitterend om te zien - naast me de sjagrijnig een andere kant op kijkende Harrie, kreeg ik een visioen.
Drie slanke steunbogen rezen op vanuit de balustrade en torsten hoog boven de Tombeau een rond platform. Hierop stond een geweldige rose urn met gouden deksel, geheel gevuld met de as van De Gaulle.
Opgewonden wilde ik het gaan beschrijven aan Harrie, maar die liep al naar de uitgang. Ik ging hem achterna.
‘Pardon, madame, est ce que ce sac est à vous?’
Een allerliefst meisje, Joosje, van een jaar of vijf, witte handschoentjes, blauw hoedje, zwarte kraaloogjes, gaf me mijn tas. Die had ik op de balustrade laten liggen.
‘Je hebt geen gevoel voor de pompes funèbres’, zei ik tegen Harrie.
Hij bleef lang somber. Maar na de maaltijd in les Balkans merkte hij dat het voor het eerst een zoele voorjaarsavond was. Hij werd zo opdringerig dat ik hem moest waarschuwen dat Parijs geen Lahringen is, waar volgens de literatuur in elke steeg of slop het liefdesspel staande wordt bedreven.
Toen gingen we naar het Bois de Boulogne, het was mogelijk dat hij daar op het kampeerterrein zijn vriend zou aantreffen. Eerst dacht ik dat dit meer een smoesje was geweest om me te krijgen in de buurt van peluwtjes van wollig mos en dekentjes van varens.
Hij maakte de indruk dat hij tevergeefs speurde naar een geschikt bosje. Tenslotte begon hij plannen te maken voor uitstapjes naar Versailles en Rambouillet.
Dat bedenk ik nu opeens, die mislukkingen met Greta en Jansje heeft hij natuurlijk ergens tussen de struiken beleefd. Een geslaagd herdersuurtje met mij zou pas alle schande kunnen uitwissen.
Die vriend was er echt. Een stil diep water, waarin ik mij gespiegeld zag als de hoer van Babylon. Hij heeft Harrie waarschijnlijk willen onttrekken aan mijn verderfelijke invloed.
Vanmorgen vroeg is Harrie vertrokken. Tot overmorgen heeft hij gezegd. Toen ik hem hielp bij het inpakken van zijn tas zag ik op de bodem een nylonregenjas.
Mijn linkerhiel is dik en pijnlijk, dat geloop door het Bois de Boulogne is net te veel geweest.
Mijn eerste dag alleen. Ik zat vanwege mijn hiel op een bank in de métro en beantwoordde even vlot de lach van een Algerijn. Hij begon heupwiegend voor mij heen en weer te lopen, te sluipen. Steeds als hij vlak bij mij was maakte hij met zijn tong ritmische sisgeluiden, als om een paard op te hitsen. Het tafereeltje trok de aandacht. Ik wist niet waar ik moest kijken. Een rassistische burgerjuffrouw in paniek.
In de wagen durfde ik mij niet te verroeren. Ik hoorde hem achter mij snuivend ademhalen. Hij stapte uit waar ik uitstapte en volgde mij naar buiten. Ik strompelde de trappen op van de Madeleine en verschool mij in het godshuis. Ik las in mijn boekje dat het chic is daar te trouwen.
| | | |
Na drie kwartier besprenkelde ik mij met wijwater en waagde ik me weer in het volle zonlicht voor het tempelfront. Mijn Algerijn was verdwenen, wat moest hij ook met een manke.
De Boulevard de la Madeleine moet de elegantste van alle zijn. Maar dat is alweer een voorrecht van mannen, alleen zij worden geacht waardig te kunnen hinken. Zelfs in het gips. Ze doen alsof hun dat de allure geeft van een gekooide leeuw. Mutilé de guerre, blessé en Algérie.
Ik liet me neervallen op een terras. Van het Café de la Paix. Dat merkte ik pas toen ik een krant kocht en het een Engelse bleek te zijn. Ik deed onder tafel voorzichtig mijn schoen uit, de stekende pijn werd wat minder.
De apotheker in de pharmacie vlak bij het hotel vroeg ik wanhopig quelque chose pour un talon un peu blessé.
Dat was nou een man, Joosje, rijzig en slank met een zachtmoedig en toch wilskrachtig gelaat. Nog lang niet kaal, eigen gebit, mooie niet al te zwaar behaarde handen. Daarmee betastte hij zacht mijn gezwollen voet. Uiterst discreet beduidde hij mij dat ik mij achter de toonbank van mijn kous kon ontdoen. Hij was oprecht bezorgd over mijn hiel, die hij voorzichtig omzwachtelde.
‘Il est indispensable, madame, de prendre un repas de vingt-quatre heures, un répos absolu.’
Ik voel me zo zielig, Joosje, dat ik een brief ga schrijven aan Jaap.
Hij had al zijn aandacht bij een kleuter met een bloedneus. En bij de moeder, die zich krankzinnig aanstelde.
Voor de bakker hoefde ik niet over te steken. Maar voordat ik het wist stond ik aan de overkant. En in de pharmacie. Het winkelmeisje gaf mij de slaappillen. Ik heb vannacht, alleen, uitstekend geslapen. Hij zond mij nog zijn commerciële glimlach toe.
Ik schaam me kapot. Ik zou mijzelf willen ranselen, mijzelf een bloedneus willen slaan. Ik heb je door, belachelijk creatuur. ‘Monsieur est sur la chambre’. Ook dat nog. Hij is niet alleen, hij is samen met zijn vriend Dolf aan het lallen.
‘Défense absolue de pisser...’
Ze zullen toch niet in mijn bidet...
‘Loi du 19 juillet 1896.’
En maar lachen. Ik herinner het me al. Harrie's versie van het bekende Défense absolue d'afficher, dat hij ook op een urinoir zag staan. Ik vond het niet zo leuk.
Défense absolue de pisser...’, dat is zijn stille vriend. Ze hebben dolle pret, de knaapjes. Ik ben jaloers, waar ben je Joosje, met je cymbale mince.
‘Ze is nog maar net uit haar nest, Dolf, moet je voelen, het bed is nog warm’.
‘Jesses’.
‘Wat nou jesses. Dit is haar nachtjapon, ook nog warm’.
Ik zal mezelf toch niet zo vernederen dat ik door het sleutelgat ga kijken. Ik zou toch Dolfs gezicht wel eens willen zien.
‘Ga weg met dat vod’, schreeuwt hij.
‘Als we met z'n tweeën zijn, slapen we naakt’.
‘Bespaar me die details. Zeg, beken nu maar dadelijk dat je weer hier blijft’.
Zo hoor je nog eens wat. Dolf verwijt Harrie dat die hem eerst heeft overgehaald samen te gaan kamperen in Frankrijk en dat hij hem, nu die meid toevallig in dezelfde tijd in Parijs zit, in de steek laat.
‘Die kans kon ik toch niet laten schieten’, zegt Harrie, ‘drink je glas eens leeg.’
‘Een mooie kans...’
‘Je mocht willen dat jij...’
‘Ik stel mijn eisen hoger, liever helemaal niet dan met het afleggertje van een ander’.
‘Dat zeggen ze allemaal als ze niet durven’.
Maar hij belooft alleen nog morgen met die meid naar de bossen van Rambouillet te zullen gaan. Daarna komt hij echt bij Dolf in de tent.
Wat is dat voor een gebonk en gepiep? Hij schudt aan het bed zeker.
‘Zo gaat het nou de hele nacht door’, zegt Harrie. ‘Weet je hoe ze me noemt? Mijn Brabants wielrennertje!’
Ik blijf volkomen kalm. Ik ben ijselijk volwassen.
‘Toe nou, doe niet zo flauw, Dolf, blijf nog even. Moet je zien, ze leest Sartre, Le Mur. Ze is nogal belezen hoor, maar wel een filosofisch onbenul. Ze doet wel alsof natuurlijk, met een paar kreten als: een mens is een gat in het zijnde: en Teilhard de Chardin is waardeloos. Van hem heeft ze notabene geen woord gelezen’.
‘Wat heeft ze gestudeerd?’
‘Gestudeerd? Zij? Niks. Ik schat haar op middelbare meisjesschool’.
Ongelukkige.
Zo, zitten jullie je te bezatten op mijn kamer? Of ik morgen mee ga naar de bossen? Maar dan ga jij eerst mee naar de catacomben, Harrie. Ik heb je graven laten zien, maar nu komen de schedels en de knekels aan de beurt. Honderden schedels zullen je uitnodigend aanstaren, jongen. Ze bekronen het mozaiek gevormd door de uiteinden der
| | | | knoken, volgens Van Praag. Een kanten zoom op een damasten kleed.
En hier en daar dat heerlijke motief: twee gekruiste botten met een schedel op het snijpunt, met zwierige nonchalance gespeld op de vaak sterk naar voren puilende beenderenmassa.
Soms komt die in beweging en wordt de levende bedolven door de resten der doden. Maar niet voor lang.
Blijkt bij de opruimingswerkzaamheden dat je schedel nog zo gaaf is dat hij voor het bekende decoratieve motief kan worden gebruikt, dan heb je geluk gehad.
Hé, Dolf, mijn nachthemd ligt aan je voeten. Heb je het tegen je gezicht gedrukt? Heb je gedacht ik ga maar eens mee met Harrie?
Op een oude fiets moet je het leren? Misschien ben jij een beter leerling dan je vriend, die kan nóg geen vrouw bevredigen. En nu mijn kamer uit!
‘Défense absolue de pisser’.
‘Loie du 19 juillet 1896’.
Ik ga rustig naar binnen.
‘Zo jongens, plezier gehad aan de Loire. Ik zit met een ontstoken hiel. Wel nee, ik zou jullie alleen maar tot last zijn. Het lijkt me voor alle partijen beter dat jullie verder samen op vacantie gaan. Zo zeggen jullie dat toch in het zuiden. Op de eerste plaats.
Schenk mij ook eens in, hier, ik heb Brie gekocht. Welnee, op is op.
Een stukje stokbrood erbij?’
‘O yes, madam, in front of us we see the Chemps Eláisis’.
Eindelijk sta ik op de Arc de Triomphe. In de koele morgenwind.
Ik groet u, Eiffeltoren. Nog voel ik mij niet rijp om u te beklimmen, maar de dag zal spoedig komen. Dag Dôme, dag Panthéon, dag Louvre. Notre Dame! Ik groet u en met u alle godshuizen waarin ik toevlucht heb gevonden en zal vinden.
Sacré Coeur, zodra mijn hiel het even toelaat zal ik u zeker betreden. En misschien pik ik een misje mee. Want, Jaap, de Culte Protestant houdt de deuren dicht. Montmartre, op uw Place du Tertre zal ik nog argelozer toerist zijn dan hier en ik zal afdalen en nogmaals uw cimétière bezoeken.
Ik ben rond. Paramaribo is niet te zien.
Moi, Joke, beschermvrouwe van pubers, hoog boven het graf van de onbekende soldaat, voel me na deze tour d'horizont uitgeput en leeg. En hoeveel steenklompen en zerken heb ik niet overgeslagen. Joosje en ik hadden ook nog naar de Cimétière du Père la Chaise gewild. Maar toen waren we nog zo heerlijk jong.
De bezieling wijkt. Op de Place d'Etoile kun je alle kanten uit, maar het wordt altijd weer de Avenue des Champs Elysées. Ik zou hem helemaal kunnen aflopen, tot de Place de la Concorde en verder door de Tuilerieën tot aan het zegeboogje... zegerboogje bij het Louvre.
Maar dat haal ik nooit met mijn hiel.
|
|
|