|
| |
| | | |
Joke in Parijs
Isaac Faro
Ik ben al twee keer alleen naar de bioscoop geweest. Wat een durf. Maar ik voelde me dan ook vanuit Paramaribo door Japie bewaakt. Alleen nog maar woorden hadden we gewisseld, toen moest hij al voor vier maanden weg. Invallen voor een zieke collega bij de bouw van een haventje of zo.
‘Ik zal je schrijven’, zei hij, ‘houd je haaks’. Merkwaardige aanmaning. Vroeger zou ik hebben gewalgd van iemand die zoiets zei. Ik ben reuze mild tegenwoordig. Zelfs dat hij een gelovig man is heb ik hem niet verweten. Het geeft me eigenlijk een veilig gevoel. Over een maand of drie zal ik eens gaan bouwen aan een verliefdheid..., nee aan een liefde voor Jaap. Het zit er dik in dat hij mij gaat vragen. ‘Houd je haaks’. Eens zal het ervan moeten komen en hij zal me veel vergeven.
Ik voel me geweldig sterk en onkwetsbaar. Ik kan vanavond wel weer naar de bioscoop. Er gaat nog zo'n film vol moeilijk liefdesgedoe, waar ik boven sta. Daar kan ik nu geamuseerd naar kijken, lekker in het donker. Geen knie nadrukkelijk tegen mijn knie. En ook geen knie met voorbedachten rade niet tegen mijn knie. Van iemand die mij het journaal doet missen omdat hij alleen de hoofdfilm wil zien en die van mij een met redenen omkleed oordeel over het kunstwerk verwacht.
Maar mijn vriendin Joosje zou erbij moeten zijn. We zouden elkaar aanstoten en giechelen, zoals vroeger. Ik moet haar weer eens opzoeken. Maar ze heeft een cordon van kinderen om zich heen. Die tante het snoep uit de vingers trekken, haar kousen beschadigen en haar jurk bevuilen. Echte robbedoezen, lekkere knulletjes.
Het valt niet mee een mooi roddelverhaal te brengen als een frisse kleuter op je schoot danst en aan je halsketting rukt. Links en rechts langs de dartele kleine kijkend probeer je de reacties van je vriendin te zien. Maar die verdwijnt zelf steeds met haar hoofd achter het spartelende lijfje van een andere fijne dreumes, die vooral niet de indruk mag krijgen dat moeder zich interesseert voor een geestige overspelgeschiedenis.
Het gekrijs breekt toch wel los. Je geeft het op. En 's avonds met Wim erbij houd je het vervolg maar voor je. Zeker na zijn bekende anecdote over kleine Wim, die vlak voordat hij ging kotsen zei: ‘Pappie, ik moet de verkeerde kant uit slikken’, en na hun gezamenlijk relaas van de laatste bevalling. Die nog weer vlotter was gegaan dan de voorlaatste.
Tijdens een avondwandelingetje over de hei zei Joosje dat ze beter meteen terug konden gaan. Drie kwartier later was alles bekeken. Wim kreeg een complimentje van de vroedvrouw, die de baby alleen maar hoefde aan te kleden.
‘Onze kat doet er langer over’, zei Wim.
Je voelt je dan wel een onvruchtbare woestijn. Maar Jaap zal wel een zoon willen. Ik ga natuurlijk allerlei boeken lezen, methodes bestuderen, oefeningen doen... En dan nog zal ik dagen lang liggen te kreperen van de pijn.
Die Joosje. En vroeger maar coquetteren met haar te smalle bekken. Tot in Parijs toe. ‘Ma cymbale mince’.
De eerste avond al liet madame de hotelière ons foto's zien van haar kleindochtertjes. De wijn was ons naar het hoofd gestegen en Joosje riep:
‘Ah, elles sont belles, vos petites-filles. Hélas, madame, pour moi pas d'enfants’.
En na een blik in haar woordenboekje:
‘Avec ma cymbale mince’.
Ik begreep meteen dat je met cymbale alleen het muziekinstrument kon aanduiden.
Het begeleidde ons overal in Parijs.
‘Drink niet te veel, toi, avec ta cymbale mince’.
‘Hoe vind je die neger, Joosje?’ ‘O, ce n'est pas un type pour moi, avec ma cymbale mince’.
| | | |
‘C'est une tombe pour toi, avec ta cymbale mince’. Dat was bij een kindergrafje op de begraafplaats van Montmartre. Daar is onze vrolijkheid ten top gestegen. Onze lach klonk nauwelijks gedempt tussen de krankzinnige stenen optrekjes. In een daarvan, een soort kapelletje met een glas-inlood raam, is Joosje binnengegaan. Het slot van het traliehek in het gothische poortje was doorgeroest.
Ze legde een witte bloem, die ze weg had genomen van een vers graf, bij een vergeeld portret van baronesse de Neuilly, overleden in 1899. Onder de indruk van deze daad van piëteit schreden we een tijdlang zwijgend verder. Tot we kwamen bij de echtgenoten die elkaars hand vasthouden. Twee roestige armpjes steken uit de zerk. Wat een dolle pret.
Maar we hadden maar drie dagen en weinig geld. We zouden nog eens samen moeten gaan, minstens voor een week. Ze mag van Wim zelfs niet een dag naar Amsterdam.
Als ik alleen naar de bioscoop durf, durf ik ook alleen naar Parijs. Eindelijk volwassen ga ik alle bezienswaardigheden af. Het Panthéon, de Dôme des Invalides... Daar hadden we toen geen tijd voor en later mocht het niet van mijn gezelschap. Want we waren toch geen echte toeristen. We kenden Parijs door en door. We waren er om schilderijen te zien en op terrasjes te zitten. Of in de Jardin de Luxembourg. Niet in het Bois de Boulogne, maar wel in de Jardin. De Notre Dame mocht je even binnenlopen. Een of ander heel bijzonder en vervallen kerkje werd wel eens speciaal opgezocht. Maar bleek meestal dichtgetimmerd.
Als je het graf van de onbekende soldaat wilde zien, werd je uitgelachen. En iets beklimmen, dat deed je natuurlijk helemaal niet. Ik zal nog heel wat moeten overwinnen voordat ik onbekommerd de Eiffeltoren op durf. Maar nou noem ik ook iets. Het is niet direct nodig. Een Eiffeltorentje voor Jaap kan ik toch wel kopen. Maar een ding is zeker - even kijken op de kalender - vandaag over een week of vier staat Joke boven op de Arc de Triomphe. Als je daar kunt komen met een lift en dat zal wel.
Ik kan ook naar bed gaan en mij geestelijk voorbereiden. Niet met Hoe zeg ik het in het Frans? maar bijvoorbeeld met Jean Paul Sartre, Le Mur. Dat staat al tien jaar onopengesneden in mijn kast.
Boek en mes mijn bedgenootjes. Wat heerlijk dat Jaap een leeslamp heeft aangelegd. De jongste van Joosje heet ook Paul. Lijkt niet zo'n modenaam als die van hun eerstgeborene: Jeroen. Joosje was wel kwaad toen ik zei dat ze keurig de betere mode volgde en dat volgens mijn nicht-devroedvrouw op de tien Rolands maar een Jeroen werd gebaard. De mijne noem ik Zeger, naar mijn moeders vader. Dat moet Jaap maar goedvinden. Moeder Joke. Als ik daaraan denk voel ik dat ik over de schreef ga, net als bij het vertellen van een sick joke. Sick Joke.
Intimité, dat verhaal zal ik eens opensnijden. Moi j'amais Henri parce que sa petite affaire ne durçissait jamais, ne levait jamais la tête, je riais... Daar moet ik meer van weten, vermoeiend dat gesnij. Ik heb vaag het idee dat mij morgen iets aardigs te wachten staat op het instituut.
Dat mijn hooggeleerde baas in Amerika is, kan het niet zijn. Dat is al een sleur geworden, dat ik mij niet meer hoef te ergeren aan zijn duidelijk geschreven doch in gebrekkig Nederlands gestelde conceptbrieven. Hij heeft me een prentbriefkaart met wolkenkrabbers gestuurd met de mededeling dat het naar zijn smaak op het congres nogal rommelig toegaat. De schat, ik ga hem missen geloof ik.
Wat word ik toch onbeschrijfelijk mild. Vandaar ook dat ik mij blijkbaar verheug op de komst van Brabantse Harrie morgen. Dat minieme, maar onmiskenbare gevoel van welbehagen kan haast niet anders verklaard worden.
De knaap aanschouwde wellicht het levenslicht terwijl ik voor het eerst droomde dat ik bloot op de rug van de meester zat, en hij laafde zich misschien aan zijn moeders borsten terwijl ik mij zorgen maakte over het uitblijven van de mijne, maar je ziet hem zijn leeftijd niet aan. Zijn gezicht heeft een tanige, doorgroefde huid. Het haar groeit hem nu al uit de oren. En toch zo nerveus als de pest. Doodsbang om mij te vragen een dossier voor hem te halen uit het archiefje op de vliering.
Ik heb niet tegen hem gezegd: ‘Ik moet er wel een pneumonie voor riskeren, de wind waait boven tussen de pannen door. En ik moet een zwaar dekzeil van de stellingen verwijderen en het er ook weer overheen trekken, anders regent de boel kletsnat. Maar ik doe het graag want ik neem aan dat wat u hoopt te vinden de wetenschap met een sprong vooruit zal brengen’. Zoals tegen andere weetgierige studenten. Als ze dan aanbieden om met mij mee te gaan naar de vliering, zeg ik met vlakke stem: ‘Dat lijkt me minder geschikt’.
Ik mag ze ook graag een tijd laten wachten als ze met die akkevietjes bij me komen. ‘Ja, dat is een hele onderneming, ik zou zeggen neemt u hiernaast even plaats in de spreekkamer’, en dan rustig verder tikken.
| | | |
Maar toen die schriele, broeierig kijkende autochtoon uit de generaliteitslanden binnenkwam, legde ik Jaaps eerste brief opzij en keek ik hem vriendelijk afwachtend aan. Heel mild. Ik heb oplettend geluisterd naar zijn gestamelde woorden, zoals je luistert naar iemand die een vreemde taal spreekt. En ik heb heel opgewekt geantwoord, omdat ik hem tòch had begrepen.
Hij mocht mee om te helpen. Dat was wat, op al die trappen waarop ik hem voorging. Als ik boven was, stond hij nog beneden naar de vloer te kijken. Op de vliering raakte hij wel met zijn hoofd een hanebalk, maar mij zelfs niet met zijn mouw, terwijl we vlak naast elkaar aan het zeil stonden te trekken.
Heel bescheiden heb ik hem wegwijs gemaakt en hem hulp toegezegd bij het ontcijferen van een duitse brief in gothisch schrift, waar hij niks van kon maken. Alles met het air van een verpleegster die een door haar bewonderde arts assisteert en zich er niet op laat voorstaan dat zij handiger is met de injectiespuit. De binnenkomst van een paar damesstudenten gaf hem de gelegenheid als een haas te vertrekken.
Maar 's middags op het Koningsplein zag ik hem aankomen, mager en vrij klein, zonder jas, met een lange blauwwitte das om zijn nek gedrapeerd. In de regen. Ik zag dat hij mij herkende en snel zijn blikken richtte op lijn twee, die langs reed. Tegelijkertijd
verlegde hij zijn baan van het midden van het trottoir naar de stoeprand. Ik liep vlak langs de etalages. Toen moest hij blijkbaar uitwijken voor allerlei mensen. Zijn koers werd onzeker, maar hij naderde toch wel steeds meer de huizenkant. Kinderen liepen hem voor de voeten, dwongen hem tot zulke abrupte richtingveranderingen dat hij zijn evenwicht dreigde te verliezen. Hij begon te slingeren met zijn armen. Toen hij mij op ruime afstand passeerde zwaaide zijn linker arm zo ver uit dat zijn knokkels mijn been raakten, iets boven de rokzoom.
De tram bleef hij steeds in het oog houden. Toen ik toch maar even omkeek, mild glimlachend, zag ik hem tussen de auto's door naar de halte rennen.
Prachtig is zo iets. Morgen zal ik erover beginnen. ‘Ik hoop niet dat u komt om mij nog een stomp te geven’.
Nee, ik ben te mild geworden om ooit nog iemand te pesten. ‘U bent tegen mij aangebotst en u zag me niet eens’, zal ik zeggen. En: ‘Je hebt toch geen kou gevat in die kille regen zonder jas?’ En: ‘Jongen, wat ben je mager. Je krijgt natuurlijk niet genoeg te eten. Kom vanavond bij mij, zuurkool uit blik met een scheut madeira erdoor. Yoghurt na. Wel wat zuur allemaal. Kun je me wat vertellen van je moeilijke jeugd tussen de Brabantse vennen of misschien wel in de Peel of in de Langstraat. Zo, had je wielrenner willen worden, maar was je bang voor de omhelzing en de kus aan de finish en ben je toen maar gaan studeren.’
Nee, ik ben vol moederlijke gevoelens. Hij ziet er werkelijk ondervoed uit. Even concreet zijn. Ik laat hem terugkomen om kwart voor vijf. Dan ben ik nóg niet klaar met die brief. Wordt half zes. Haast geen mens meer in het gebouw, dat geeft al een zeker gevoel van saamhorigheid. Massa's zuurkool, die anders moeten worden weggegooid, wachten hem op mijn kamer. Eventueel naar de bioscoop. Kijken hoe hij reageert op Liefdesdubbelkwartet.
Intimité. Lulu couchait nue...
Ik ben twintig minuten te vroeg. Die koffers zijn nog aardig zwaar, maar een kruier zul je me niet zien nemen. Daar ben ik veel te verlegen voor. Ze doet wel flink, maar zó een hartje. Ik heb haast niet kunnen slapen van de zenuwen.
Een blauwwitte das. Harrie, wat doet die hier. Magerder dan ooit. Hij komt recht op mij af. Zonder aarzelen. Dat heb ik toch bereikt. Hij ziet er verscheurd uit. Dat heb ik ook bereikt. Ik zet mijn koffers neer, mijn handen beven. Dat is van het sjouwen. Maar dat trillen van mijn neusvleugels niet.
| | | |
Verdomd, daar heb ik het gedacht. Hij zal toch geen scène maken met al die mensen erbij. Je bent een schat, een lieve jongen, een echte man. Ja, ik hou ook van je, maar het is beter dat je me nooit meer ziet. Als iemand recht heeft op een scène, al is het in de hal van het CS...
‘Dag Harrie, ik dacht dat je in Boxtel zat’.
‘Had nog wat te doen in Amsterdam’.
‘Ga je nu weer terug’?
‘Nee, even bij de inlichtingen geweest’.
‘Nou, ik moet mijn trein halen. Naar Parijs, de lichtstad’.
‘Veel plezier’.
‘Dag’.
‘Dag’.
Als hij er toch al overheen is, had hij ook wel even mijn koffers naar het perron kunnen dragen.
Een middelbaar echtpaar dat voortdurend zacht met elkaar praat in een langzaam frans, Walen zeker. Een jong echtpaar dat, voor een ander niet begrijpelijk - maar ik heb een zwak voor jonge echtparen tegenwoordig - alleen belangstelling heeft voor elkaar. En voor reisgidsen van Parijs. Een oude dame die naar Brussel gaat.
Geen gezelschap waar uit ooghoeken wordt geloerd als je je benen over elkaar slaat of als je je uitrekt om een koffer te pakken.
Goede mensen zijn het, want als je zo lang met elkaar getrouwd bent en je converseert dan nog zo geanimeerd met elkaar, dan moet je wel goed zijn. En als je zo teder kijkt naar je jonge vrouwtje dat een te nauwe en te korte rok heeft aangeschaft voor Parijs, maar ook een paar stevige stappers omdat ze veel zullen lopen, moet je een geweldig goed mens zijn. En ook als je, koud onder de kap vandaan, al een appeltje schilt voor je vroeg kalende man, die als hij straks zijn eersteling heeft aangegeven onmiddellijk een begrafenisverzekering voor de kleine zal afsluiten. Dat hoort zo, heb ik pas vernomen. En het is usance dat de vader ook na het huwelijk van het kind de premie voor het dooiefonds blijft betalen. Daar komen dan wel ruzies van. De vader van Piet van Mies is een krent, je kunt toch vandaag de dag iemand voor tweehonderd gulden niet fatsoenlijk meer wegbrengen.
Het toppunt van goedheid is oma. Ze heeft ons uitgelegd dat ze naar haar dochter met pasgeboren baby gaat en zoekt nu haar breiwerk.
Zoveel goedheid om mij heen, ik zou erop willen spugen. Van zulke fluimen, gecomprimeerd en ingedikt, maken ze misschien atoombommen. Hoe vind je die, Joosje?
Ze hebben ook een Guide Michelin. Hij leest wat voor, keurige uitspraak waarachtig.
| | | | Lullig maar waar, het maakt zijn dunne haar acceptabel. Van nazi-misdadigers wordt ook vaak vermeld, als het even kan: hij was een brillant geleerde, een begaafd literator, een formidabele organisatorische geest. Maar dat ligt weer even anders...
Dag lieve, eenvoudige mensen in de trein naar Zaandam en Krommenie. Even mochten jullie gelijk met onze D-trein oprijden, maar nu is dat afgelopen. Was Joosje maar hier.
Het dikke wijfje kijkt me aan, ze ontdekt iemand die niet thuis hoort in deze coupé vol goede mensen.
Ze lacht vriendelijk, ze wijst. Ze maakt zich bezorgd over een van mijn koffers, die steeds meer naar voren schuift. Haar man springt op, stouwt mijn bagage kundig. Ik knik dankbaar en wend beschaamd mijn blikken af waarmee ik de mensen pleeg vast te nagelen om ze daarna in te kunnen gieten in mijn oordeel. Het wordt tijd voor Sartre. Le Mur. Ik ben in een maand nog niks verder gekomen. Intimité. Lulu couchait nue.
Als ik Harrie niet had ontmoet in de hal, zou ik me nu zo goed als wat voelen. Maar hij heeft eigenlijk alleen maar reden om dankbaar te zijn. Niet meer aan hem denken. Ontspannen naar buiten kijken, alles opnemen alsof je het voor het eerst ziet. Dat kan, als je naar het buitenland reist. Voor Harrie was alles echt nieuw...
Les faubourgs d'Amsterdam. Flatgebouwen. Zo hoekig ben ik nou ook weer niet. Maar in de verte zie je straks de duinen. Grazige weiden, drassige landen. Halfweg is niet mooi. Maar voor Harrie al iets heel bijzonders. En er wordt nooit gestopt. Hij moest me dankbaar zijn en niet zo somber naar mij kijken.
Ik moet toch maar even goed aan hem denken, dan ben ik in Haarlem, hooguit Heemstede-Aerdenhout van hem af.
Ik zal het je vertellen, Joosje. Hij deed zich de zuurkool met madeira best smaken. Ook van het moezelwijntje was hij niet vies. Hij at en dronk om niet te hoeven praten. Toen we naar de bioscoop gingen wist ik alleen dat hij uit Boxtel kwam, dat zijn vader kort geleden was gestorven, vijfenveertig jaar oud, en dat de groothandel in groenten door zijn broers werd voortgezet. Ze zagen hem, in navolging van hun vader, node geschiedenis studeren in Amsterdam in plaats van economie in Tilburg. Van zijn vroeggestorven moeder kon hij zich niets meer herinneren. Dat was in elk geval een saillant trekje.
De acht liefdesgeschiedenissen vond hij allemaal aardig.
‘Niet te gewaagd voor een Brabander?’, vroeg ik.
‘Dat valt wel mee’, zei hij.
‘Ja, jullie zijn met carnaval wel wat gewend’, probeerde ik ten einde raad.
‘Dat valt wel mee’, zei hij.
Toen terug naar mijn kamer voor een kopje koffie, omdat hij toch die kant uit woont.
Hij dronk zijn koffie zwijgend, accepteerde zwijgend cognac.
‘Schenk je zelf maar in’, zei ik. Hij goot mijn Hennessey naar binnen of het jenever was en staarde mij aan.
‘Kan ik je misschien opvrolijken met een plaatje’, zei ik, tot het uiterste toe mild. ‘Waarom kijk je zo somber, er zijn nog zoveel mooie dingen in deze wereld’.
‘Daarom, daarom, daarom!’, schreeuwde hij. Ook drie keer sloeg hij met zijn vuist op tafel. ‘Jij, jij zit daar maar gehurkt...’
Alsof ik de hele avond niets anders had gedaan dan indecente houdingen aannemen. Uiterst ingetogen was ik juist door de knieën gegaan voor de platenkast.
Ik ging staan.
‘De hele avond zit ik te wachten’, stootte hij uit.
‘Waarop zit je te wachten?’, vroeg ik scherp, want ik vond het te gek worden.
‘Dat je het zult zeggen, dat je me hebt gezien gisteren, dat ik als een debiel op je ben toegelopen en je heb aangeraakt’.
Ik moest lachen en ik was ontroerd. Ik was die scène vergeten. Ik legde mijn hand op zijn bol, vertelde hoe ik als zestienjarig meisje in de gang, waar de hele klas bij stond, de charmante Engelse leraar zag aankomen, struikelde over niets en met mijn hoofd tegen zijn onderbuik terecht kwam. Ik bedacht het ter plaatse, maar zoiets kan toch gebeuren.
Toen heb ik eindelijk gekregen waar ik op wachtte, Harrie's relaas van zijn droevige jeugd.
Lang gestotterd, na de dood van zijn moeder. Ziekelijk, met ingevallen borst. Jarenlang moest hij dagelijks op een of ander apparaat blazen om zijn borstkas te verruimen. Nog heeft hij daar zo een rare put zitten, dat hij zich nauwelijks op het strand durft vertonen. Leuk dat mannen ook last hebben van dat soort schaamte, wist ik niet zo.
Katholieke opvoeding. Veel zorg om het hartje, dat rein moet zijn opdat de lieve Jezus er kan wonen. Maar later weggebleven van de biecht bij pater Mastenberg, bijgenaamd Masturbeer vanwege zijn uithoren, en nog later uit de kerk.
In huis alleen een bejaarde tante, op school alleen jongens. Op een leeftijd dat anderen
| | | | volgens hun boeken het stuk voor het eerst volbrachten werd hij betrapt door zijn vader op het moment dat hij in de encyclopedie met zijn nagel de onderbuik van een naakte godin markeerde. Ook placht hij in het zelfde boekwerk de bolle borst van een madonna te strelen.
Zestien jaar oud, andere jongens waren dan vaak al vader, had hij na een ziekte een maand doorgebracht in een herstellingsoord. Een twintigjarige patiënt (die zei dat hij zijn verloofde zou respecteren tot na het huwelijk) had zijn hand op Harrie's knie gelegd en hem een opwindende avondlijke sluiptocht over de lange balkons beloofd. Ook al had Harrie de hand weggeduwd toen die een eindje langs zijn dij was gereisd - hij was er niet warm en niet koud van geworden - toch had zijn vriend hem geleid tot voor een venster waarachter elke dinsdag en vrijdag iets schitterends was te zien. Inderdaad was een geelachtige blote man bezig geweest met het wassen van zijn benen. Na lang aandringen van Harrie waren zij verder gegaan tot op een plat dak, onder het raam van een dienstmeisje. Daarachter werd ook gewassen. Ze had een levensgrote pop in een babybadje gestopt.
Ik vond het allemaal niet zo tragisch en ik zei dat hij toch óók wel een paar aardige dingen had voor een boek.
Hij zweeg beledigd, begon aan de jenever.
‘Jullie lopen daar maar’, zei hij plotseling, ‘met rokken tot hier en fietsen met rokken tot daar’.
Hij wees het vrij nauwkeurig aan.
‘En dan lees je dat je niks moet frustreren, moet doen wat je leuk vindt. Maar als ik op straat naar je toe kom en die rok optrek, omdat ik de rest ook nog wil zien, omdat ik dat gewoon fijn vind...’
‘Ja hoor eens...’, begon ik.
Maar het hoge woord moest eruit. Toen in het herstellingsoord, op een trap, datzelfde dienstmeisje voor hem, was zijn hand uitgeschoten. Hoewel hij alleen degelijke wollen dessous te zien had gekregen was het een vrij groot schandaal geworden. Niet lachen Joosje. Een nog hoger woord volgde, haast onhoorbaar.
Eerst met Greta, dat was eigenlijk maar wat gestoei geweest, maar toen met Jansje, zijn meisje, in het donker, tot drie keer toe, niks geworden.
‘Wat zei ze?’, vroeg ik.
‘Je moet je eens laten nakijken’.
Maar dat had hij nooit gedaan. Het was hem zo wel duidelijk dat hij impotent was.
‘Zowel bij vrouwen als bij mannen’, voegde hij eraan toe, niet zonder trots.
‘Je moet er wat bij zien’, zei ik, ‘dat is wel duidelijk’.
Hij keek teleurgesteld. Een zalfje voor een melaatse.
‘En dat je niet gevoelig bent voor mannen’, zei ik, ‘je kunt natuurlijk ook te veel willen. Maar voor vrouwen heb je toch een niets ontziende belangstelling, dat is wel gebleken’.
Hij zat er heel zielig bij. Een wielrenner, bang voor de wedstrijd, blij met zijn blessure, hoort van de dokter dat hij best kan rijden.
Ik bedacht dat ik geen dokter was.
‘Er bestaan allerlei boeken over’, zei ik en ik ging zoeken in mijn boekenkast.
‘Hou op’, zei hij, ‘kun je lezen dat een man, zolang hij nog maar één vinger heeft..., ze zullen je zien aankomen’.
Hij kwam naast me staan.
Het bleek dat hij de tijd, die hij het vrouwelijk geslacht had onthouden, goed had besteed. Hij was aardig belezen, voor een Brabants katholiek. Deed ook wat filosofische praat. Over Teilhard de Chardin. Die ik verwierp, hoewel ik niets van de man heb gelezen, maar vaak is dat niet nodig.
Le Mur kende hij niet, meer het filosofische werk van Sartre. Ik ving iets op van en-soi, pour-soi en le néant en zette een sterke kop koffie.
Het was half twee. Hij zei dat hij eens ging opstappen. De regen kletterde tegen de ruiten.
‘Je jas’, zei ik, ‘waar is je jas, god je hebt geen jas’.
‘Ik draag nooit een jas’, zei hij vol bravoure, ‘in verband met de aflopende rekenkundige reeks 65-55-45-35’.
Verlegen lachend begon hij het me uit te leggen.
Het was erg ingewikkeld, maar ik begreep dat in die reeks leeftijden van familieleden, die aan longontsteking waren gestorven, hij een goede kans maakte op de volgende term.
‘Ik wil het noodlot tarten’, zei hij, terwijl hij de enorm lange das om zijn nek wikkelde.
Ik moest me bedwingen om niet zijn hoofd tussen mijn handen te nemen en hem een zoen op zijn voorhoofd te geven.
‘Hoor es, Hagel’, zei ik, ‘blijf maar hier op het luchtbed’.
We dronken nog wat. Ik ging naar de keuken, annex kleedkamer, om nog één keer koffie te zetten. Ik kwam terug gekleed in peignoir. Hij stond voor de boekenkast, te bladeren in een plaatwerk over de godsdiensten.
‘Houd je nagels thuis’, zei ik.
Hij keek om.
Het is wel opwindend iemand iets te tonen
[vervolg op p. 31]
|
|
|